ECLI:NL:RVS:2024:2052

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
202302241/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen gedeeltelijke toewijzing schadevergoeding door CBR na schorsing rijbewijs

Op 15 mei 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2023. De rechtbank had een verzoek van [appellant] om het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) te veroordelen tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij het CBR werd veroordeeld tot het betalen van € 1.200,00 aan [appellant].

De zaak draait om de vraag of de rechtbank het CBR tot een hoger bedrag aan schadevergoeding had moeten veroordelen. Het CBR had op 29 mei 2019 de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem een medisch onderzoek opgelegd. De rechtbank had eerder, op 21 februari 2020, het besluit van het CBR vernietigd, maar [appellant] stelde dat hij door het onrechtmatige besluit schade had geleden, waaronder inkomensschade en immateriële schade.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank had moeten erkennen dat hij recht had op vergoeding van immateriële schade. De Afdeling oordeelde echter dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van geestelijk letsel en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De beslissing houdt in dat het CBR geen proceskosten hoeft te vergoeden en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft staan.

Uitspraak

202302241/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 24 februari 2023 in zaak nr. 22/435 op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Procesverloop
Bij uitspraak van 24 februari 2023 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) te veroordelen tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen en het CBR veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.200,00 aan [appellant].
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 april 2024, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank het CBR tot een hoger bedrag aan schadevergoeding had moeten veroordelen.
Voorgeschiedenis
2.       Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem een medisch onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd. Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft het CBR het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 februari 2020 heeft de rechtbank het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 29 mei 2019 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
Verzoek om schadevergoeding
3.       [appellant] heeft aan het verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit van 29 mei 2019 schade heeft geleden. Hij heeft door dit onrechtmatige besluit zijn baan verloren omdat hij niet meer over zijn rijbewijs beschikte. Daardoor was hij gedwongen om een slechter betaalde baan aan te nemen. Dat heeft geleid tot inkomensschade. Ook heeft hij leuke uitjes, vakantietrips en dergelijke gemist, waardoor immateriële schade is ontstaan.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft de inkomensschade begroot op een bedrag van € 1.200,00 netto. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om [appellant] een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade. Hij wijst hierbij op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6577, en benadrukt dat hij als gevolg van het besluit van 29 mei 2019 voor langere tijd niet over zijn rijbewijs kon beschikken. Dat dit slechts tot ongemak en psychisch onbehagen heeft geleid, zoals de rechtbank heeft overwogen, is geen realistische voorstelling van zaken. De rechtbank had daarom een hoger bedrag aan schadevergoeding moeten toekennen, aldus [appellant].
5.1.    Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt volgens vaste rechtspraak van de bestuursrechter aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. In artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is, voor zover hier van belang, bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon op andere wijze dan schending van eer of goede naam kan sprake zijn als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen of in een fundamenteel recht is geschonden.
5.2.    Aannemelijk is dat [appellant], zoals hij op de zitting van de Afdeling heeft toegelicht, mentaal een nare periode heeft doorgemaakt in de tijd dat hij zijn rijbewijs kwijt was. Hij heeft zowel bij de rechtbank als in hoger beroep gesteld dat dit door het besluit van 29 mei 2019 kwam, maar hij heeft daarvan geen bewijsstukken aangeleverd. Er zijn in het dossier geen aanknopingspunten dat zijn geestelijke toestand in deze periode - hoe die precies was is ook niet duidelijk geworden - is veroorzaakt of verergerd door het moeten missen van zijn rijbewijs. Dat had de rechtbank al geoordeeld, maar ook in hoger beroep is een onderbouwing achterwege gebleven. De toelichting van [appellant] op de zitting dat zijn behandelaars uit die tijd hierover niets op papier hebben willen zetten is onvoldoende om aan te nemen dat wat [appellant] zegt juist is. Hij heeft ook verder niet voldoende duidelijk gemaakt dat en waarom zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door het besluit van 29 mei 2019 is aangetast, dat hij in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade. De Afdeling neemt aan dat het moeten uitleggen aan zijn omgeving en zijn werkgever dat en waarom hij zijn rijbewijs kwijt was ongemakkelijk was voor [appellant]. Maar dat is op zichzelf niet voldoende om immateriële schade aan te kunnen nemen. Zijn verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6577, maakt dit niet anders. In de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid, had de betrokkene het bestaan van immateriële schade wel voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht afgewezen.
5.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd.
7.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024
452-1067