ECLI:NL:RBDHA:2022:6577

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
611645 HA ZA 21-440
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige besluiten van het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en ongeldigverklaring van rijbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, woonachtig in Spanje, en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had het CBR aangeklaagd wegens onrechtmatige besluiten die leidden tot de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van het CBR onrechtmatig waren, omdat deze besluiten later door het CBR zelf waren herroepen. De rechtbank stelde vast dat het CBR niet had gehandeld naar behoren door niet adequaat te reageren op informatie die de eiser had verstrekt over zijn woonadres en rijbewijsstatus. Hierdoor had de eiser schade geleden, waaronder inkomensschade en immateriële schade. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe van € 20.000, waarbij rekening werd gehouden met eigen schuld van de eiser, die voor de helft van de schade verantwoordelijk werd gehouden. Daarnaast werden buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen aan de eiser. De rechtbank verwierp ook het beroep van het CBR op relativiteit, omdat de ongeldigverklaring van het rijbewijs een inbreuk op de rechten van de eiser vormde. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het CBR in het kader van de rechtsbescherming van burgers en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met persoonlijke gegevens en besluiten die invloed hebben op de rechten van individuen.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/611645 / HA ZA 21-440
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 28 juni 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] (Spanje),
eiser,
advocaat mr. S.M.E. van Dijsseldonk te Eindhoven,
tegen
CENTRAAL BUREAU RIJVAARDIGHEIDSBEWIJZENte Rijswijk,
gedaagde,
advocaat mr. I.M. van der Heijden te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en het CBR genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 april 2021, met producties 1 tot en met 17;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 14;
  • het tussenvonnis van 6 april 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de brief van 15 juni 2022 van [eiser] , met productie 18;
  • de mondelinge behandeling op 28 juni 2022, waarbij zijn verschenen:
o eiser in persoon, bijgestaan door mr. S.M.E. van Dijsseldonk;
o de heer [naam 1] (juridisch medewerker) namens het CBR, bijgestaan door mr. I.M. van der Heijden en mr. M.P. Sluiter;
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.

2.De beslissing

De rechtbank:
2.1.
veroordeelt het CBR binnen 14 dagen na heden tot betaling aan [eiser]
van € 20.000 uit hoofde van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 30 augustus 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
2.2.
veroordeelt het CBR binnen 14 dagen na heden tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten van € 1.179,44;
2.3.
veroordeelt het CBR in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op heden begroot op € 4.492, en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen te rekenen vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van de proceskosten;
2.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
2.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
De kernvraag die in deze zaak moet worden beantwoord, is of het CBR onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.3.
Omdat [eiser] in Spanje woont, heeft de zaak in zoverre een internationaal karakter. De rechtbank moet, ook ambtshalve, beoordelen of zij rechtsmacht heeft en welk recht op dit geschil van toepassing is. De vorderingen van [eiser] vallen niet onder het toepassingsbereik van de Brussel I
bis-Verordening [1] . De rechtbank ontleent haar rechtsmacht aan artikel 2 Rv jo. artikel 1:10 BW, nu het CBR als gedaagde partij is gevestigd in Nederland. Het toepasselijk recht moet worden bepaald aan de hand van artikel 10:159 BW, nu deze zaak een verbintenis betreft die buiten het toepassingsbereik van Rome II [2] valt. Volgens artikel 10:159 is Nederlands recht op deze zaak van toepassing.
De besluiten van het CBR zijn onrechtmatig en toerekenbaar aan het CBR
3.4.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de besluiten van het CBR van 22 juni 2018 (tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer) en 10 september 2018 (tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [eiser] ) onrechtmatig zijn. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit het geval is, omdat het CBR deze besluiten bij besluit van 11 september 2019 heeft herroepen. Daarmee staat de onrechtmatigheid van deze besluiten in beginsel vast.
3.5.
Het CBR heeft betoogd dat de onrechtmatige besluiten niet aan hem kunnen worden toegerekend, kort samengevat omdat [eiser] een verkeerd adres heeft doorgegeven aan de politie en het CBR van dit – achteraf onjuist gebleken – adres mocht uitgaan. De rechtbank volgt het CBR niet in dit betoog. Daargelaten de vraag of [eiser] de politie bij zijn aanhouding van het juiste adres heeft voorzien, stelt de rechtbank vast dat [eiser] kort na het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, op 24 september 2018, naar het CBR heeft gebeld om door te geven dat hij niet in Nederland woonachtig is en dat hij over een Spaans rijbewijs beschikt, zodat zijn rijbewijs niet ongeldig kan worden verklaard. In dat telefoongesprek heeft het CBR aan [eiser] gemeld dat de kwestie zal worden uitgezocht en dat [eiser] wordt teruggebeld. In de door een medewerker van het CBR opgestelde telefoonnotitie is de strekking van het telefoongesprek als volgt verwoord:
“BE belt. Hij heeft een Spaans RBW die bij ons ongeldig is verklaard en volgens de Spaanse
autoriteiten kan NL niet zijn RBW ongeldig verklaren. BE is al sinds 2008 niet meer
woonachtend in NL heeft daarom de cursus ook niet betaald. Volgens de mededeling van de
politie heeft hij een correspondentie adres doorgegeven, dit is volgens BE het adres van zijn
kinderen. Aangegeven dat een collega even gaat uitzoeken hoe het zit en dat wij zullen
terugbellen op [telefoonnummer] ”
3.6.
Vanaf dat moment wist het CBR, althans had het CBR moeten weten, dat de gegevens waarvan het CBR was uitgegaan niet klopten en dat hij daarmee mogelijk ten onrechte zijn bevoegdheid tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [eiser] had gebruikt. Gelet op de inhoud van de telefoonnotitie had het op de weg van het CBR gelegen om nader onderzoek te doen, waaronder het raadplegen van de Basisregistratie Personen, en de onjuiste besluiten te corrigeren. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het CBR op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat het gebruikelijk is dat het CBR actie onderneemt als betrokkenen bellen met de mededeling dat de gebruikte adresgegevens niet kloppen. Bovendien heeft het CBR al eerder, op 5 oktober 2017, een besluit tot oplegging van een EMA aan [eiser] herroepen omdat was gebleken dat [eiser] niet meer in Nederland woonde en een Spaans rijbewijs had. Tegen die achtergrond lag het op de weg van het CBR om ook in de onderhavige kwestie actie te ondernemen. Dat dit – al dan niet abusievelijk – door het CBR is nagelaten, kan het CBR dus worden aangerekend.
3.7.
De conclusie is dat de besluiten van 22 juni 2018 en 10 september 2018 onrechtmatig zijn en dat het CBR onrechtmatig heeft gehandeld door na het telefoongesprek van 24 september 2018 aan die onjuiste besluiten vast te houden.
De schade en het causaal verband
3.8.
De vervolgvraag is of en in hoeverre [eiser] door het onrechtmatig handelen van het CBR schade heeft geleden. De rechtbank zal de gevorderde schadeposten en het causaal verband afzonderlijk bespreken en gaat daarna in op het beroep van het CBR op eigen schuld c.q. de schadebeperkingsplicht van [eiser] .
(i) inkomensschade
3.9.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat hij in de periode januari 2019 tot en met medio mei 2019 inkomsten als rijsinstructeur ontving van Rijschool [naam 2] . [eiser] heeft ter onderbouwing facturen aan Rijschool [naam 2] uit deze periode overgelegd. Ook heeft hij bankafschriften uit die periode overgelegd waaruit blijkt dat Rijschool [naam 2] deze facturen heeft betaald. Ook volgt uit deze stukken voldoende dat de gemiddelde maandinkomsten van [eiser]
€ 3.681,63 netto winst bedroegen.
3.10.
Verder blijkt uit de door [eiser] overgelegde e-mailcorrespondentie tussen Rijschool [naam 2] en het Dienst Mobiliteit en Openbare Werken in België dat [eiser] , vanwege de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR, vanaf medio mei 2019 niet meer als rijinstructeur mocht werken bij Rijschool [naam 2] . Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] verder naar voren gebracht dat hij in juni 2019 in België voor een periode van acht maanden is geschorst als rijinstructeur en dat hij als gevolg daarvan tot en met februari 2022 geen inkomsten als rijinstructeur heeft gehad. Het CBR heeft dit ook niet weersproken. De rechtbank oordeelt dat deze schorsing is te herleiden tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [eiser] . Daarmee is het causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de inkomensschade van [eiser] in de periode medio mei 2019 tot en met februari 2022 (in totaal negen en een halve maand) gegeven.
3.11.
De inkomensschade van [eiser] wordt door de rechtbank begroot op een bedrag van afgerond € 35.000 (€ 3.681,63 x 9,5 maanden).
(ii) reis- en verblijfskosten Spanje
3.12.
[eiser] heeft daarnaast voldoende onderbouwd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij zijn Spaanse rijbewijs in Spanje moest herstellen en dat hij daartoe reis-, verblijfs- en medische kosten heeft gemaakt. Hij heeft daartoe facturen overgelegd waaruit deze kosten blijken. Anders dan het CBR betoogt, volgt uit de correspondentie tussen de Dienst Mobiliteit en Openbare Werken en de gemeente [naam gemeente] niet dat [eiser] toen reeds op de hoogte was (gesteld) van het feit dat hij zijn rijbewijs in Nederland moest laten herstellen. De rechtbank oordeelt dat deze reis-, verblijfs- en medische kosten in voldoende causaal verband staan met de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het zijn redelijke kosten die [eiser] heeft moeten maken om zijn schade te beperken en het CBR heeft de hoogte van deze kosten onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze schade van afgerond € 1.000 komt daarom voor vergoeding in aanmerking.
(iii) immateriële schade
3.13.
[eiser] heeft tot slot ook voldoende onderbouwd dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij in zijn eer en goede naam en persoon is aangetast. Hij heeft toegelicht dat zijn reputatie als rijinstructeur is aangetast en dat hij door instructeurs in de regio tot op heden met de nek wordt aangekeken. Ook heeft hij toegelicht dat hij door het wegvallen van zijn inkomstenbron veel stress heeft ervaren en door de Belgische autoriteiten tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als gevolg waarvan hij noodgedwongen op een alternatief adres moest onderduiken. Het CBR heeft deze stellingen volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weersproken. Deze immateriële schade staat in causaal verband met de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en komt voor vergoeding in aanmerking.
3.14.
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding van
€ 10 per dag over de periode dat hij zijn rijbewijs ten onrechte kwijt is geweest, te weten 22 juni 2018 tot 11 september 2019. [eiser] heeft in dat verband gewezen op de vergoeding naar een uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 30 juli 2010 in een strafrechtelijke kwestie. Het CBR heeft deze wijze van begroten van de immateriële schade niet weersproken, zodat de rechtbank hierbij zal aansluiten, met dien verstande dat zij een correctie toepast voor het feit dat een deel van de vergoeding van € 10 per dag een gedeelte moeilijk te specificeren zakelijke kosten bevat. De rechtbank begroot de immateriële schade op € 4.000.
Eigen schuld / schadebeperkingsplicht
3.15.
Het CBR heeft een beroep gedaan op artikel 6:101 BW en daartoe gesteld dat het [eiser] kan worden aangerekend dat hij niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van het CBR. Volgens het CBR was [eiser] wel degelijk van de besluiten op de hoogte, zoals ook blijkt uit de telefoonnotitie van 24 september 2018. De rechtbank is met het CBR van oordeel dat het [eiser] kan worden aangerekend dat hij niet eerder bezwaar heeft gemaakt. Uit de door het CBR overgelegde telefoonnotitie volgt dat [eiser] naar aanleiding van het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs naar het CBR heeft gebeld. Dat dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden, is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank houdt het er daarom voor dat [eiser] van het besluit op de hoogte was, en dat hij daartegen bezwaar had kunnen maken om daarmee de veroorzaakte schade te voorkomen. Dit is een omstandigheid die aan [eiser] moet worden toegerekend.
3.16.
Ook rekent de rechtbank het [eiser] aan dat hij met een te hoog percentage alcohol in zijn bloed in de auto is gestapt. Als hij dat niet had gedaan, dan zou het CBR de besluiten van 22 juni 2018 en 10 september 2018 überhaupt niet hebben genomen. Deze omstandigheid moet ook aan [eiser] worden toegerekend.
3.17.
De rechtbank oordeelt dat beide omstandigheden tezamen rechtvaardigen dat [eiser] de helft van het totale schadebedrag van € 40.000, te weten € 20.000, voor eigen rekening zal moeten nemen. Dat betekent dat het CBR wordt veroordeeld om een totaalbedrag van € 20.000 aan [eiser] te vergoeden.
Relativiteit
3.18.
Het CBR heeft nog een beroep gedaan op het relativiteitsvereiste, met als onderbouwing dat de geschonden normen (artikel 131 lid 4 jo. 132 lid 7 WVW 1994) strekken ter bescherming van de verkeersveiligheid en niet op de bescherming van de vermogensbelangen van [eiser] .
3.19.
De rechtbank verwerpt dit beroep op de relativiteit. Het CBR heeft het rijbewijs van [eiser] ongeldig verklaard terwijl het CBR die bevoegdheid op grond van de WVW niet had. Dit is een inbreuk op een subjectief recht van [eiser] . [eiser] heeft er terecht op gewezen dat is voorzien in de mogelijkheid schade te vergoeden als een rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.
Wettelijke rente
3.20.
De rechtbank zal de door [eiser] gevorderde wettelijke rente over het schadebedrag toewijzen met ingang van 30 augustus 2019, te weten de datum van de eerste sommatiebrief.
Buitengerechtelijke kosten
3.21.
[eiser] vordert vergoeding van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.179,44. [eiser] heeft voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dit volgt uit het feit dat hij een advocaat in de arm heeft genomen die diverse brieven aan het CBR heeft gestuurd met een aansprakelijkstelling en het verzoek zijn schade te vergoeden. Dit zijn redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder c BW die niet onder de proceskostenveroordeling vallen. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en worden geacht redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar.
Proceskosten
3.22.
Het CBR zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op € 103,83 aan explootkosten, € 952 aan griffierecht en € 3.540 (2 punten x tarief V ad € 1.770) aan salaris advocaat, in totaal € 4.492. De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
3.23.
De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 1 juli 2022.
WAARVAN PROCES-VERBAAL

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
2.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.