ECLI:NL:RVS:2024:1956

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
202100814/3/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedure tussen stichtingen en college van gedeputeerde staten van Overijssel

In de uitspraak van 8 mei 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld over de vergoeding van proceskosten in een hoger beroep dat door de Stichtingen Lonnekerberg en omgeving, Lonneker Land en Natuur en Milieuraad Enschede was ingesteld tegen het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Dit volgde op een eerdere uitspraak van 6 december 2023, waarin het hoger beroep van de Stichtingen gegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2020 werd vernietigd. De Stichtingen verzochten de Afdeling om vergoeding van de proceskosten die zij hadden gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep.

De Afdeling heeft in deze uitspraak de verzoeken van de Stichtingen beoordeeld. Ten aanzien van de kosten in bezwaar werd overwogen dat deze niet vergoed konden worden, omdat het besluit van 1 november 2019 niet was herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Voor de kosten in beroep en hoger beroep werd een verzoek om vergoeding van reiskosten en kosten voor rechtsbijstand ingediend. De Afdeling oordeelde dat, hoewel de Stichtingen recht hadden op vergoeding van proceskosten, de specifieke verzoeken niet allemaal konden worden toegewezen. De Afdeling wees erop dat bij gezamenlijke beroepsprocedures doorgaans slechts één vertegenwoordiger recht heeft op vergoeding van reiskosten.

Uiteindelijk werd het college van gedeputeerde staten van Overijssel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 4.046,10, waarvan een aanzienlijk deel was toe te rekenen aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder proceskosten in bestuursrechtelijke procedures kunnen worden vergoed en de noodzaak voor stichtingen om hun verzoeken goed te onderbouwen.

Uitspraak

202100814/3/R3.
Datum uitspraak: 8 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Nadere uitspraak over de gevorderde vergoeding van de proceskosten in het geding tussen:
Stichting Lonnekerberg en omgeving, gevestigd te [plaats], Stichting Lonneker Land en Stichting Natuur en Milieuraad Enschede, beide gevestigd te Enschede (hierna: de Stichtingen),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Procesverloop
Bij uitspraak van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4471, heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde vergoeding van de proceskosten.
De Afdeling heeft het college in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek van de Stichtingen om vergoeding van de door hen daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
Het college heeft een reactie ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de daartoe gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord.
De Afdeling heeft daarop het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       In de uitspraak van 6 december 2023 heeft de Afdeling het hoger beroep van de Stichtingen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2020 in zaak nr. 20/827 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het beroep van de Stichtingen tegen het besluit van het college van 10 maart 2020 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Stichtingen hebben de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. In deze uitspraak beslist de Afdeling op dit verzoek.
Beoordeling van het verzoek
Kosten in bezwaar
2.       De Stichtingen hebben onder meer verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de door hen gemaakte kosten in bezwaar.
2.1.    Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.2.    In de uitspraak van 6 december 2023 is het besluit van 1 november 2019 niet herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om het college te veroordelen tot vergoeding van gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Kosten in beroep en hoger beroep
- Reiskosten
3.       De Stichtingen hebben verzocht om vergoeding van de door hen gemaakte reiskosten.
3.1.    De Stichtingen hebben op hun proceskostenformulier dat zij tijdens de zitting op 4 oktober 2023 hebben overgelegd, verzocht om vergoeding van de reiskosten van meerdere personen. Echter, indien meerdere (rechts)personen gezamenlijk één (hoger)beroepschrift hebben ingediend, zoals de Stichtingen, wordt in de regel voor maar één vertegenwoordiger van de gezamenlijk procederende appellanten een vergoeding van de reiskosten toegekend. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval ten aanzien van de Stichtingen op deze regel een uitzondering te maken.
- Kosten voor rechtsbijstand
4.       LO en StiL hebben ook verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Er mag volgens hen niet worden uitgegaan van het forfaitaire vergoedingenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
Zij voeren in dit verband aan dat het stelsel niet verenigbaar is met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Zij voeren ook aan dat het stelsel niet verenigbaar is met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), gelezen in samenhang met artikel 52, eerste lid, van het Handvest. Volgens hen is geen sprake van een evenredige beperking van het door artikel 47, tweede alinea, beschermde recht op toegang tot de rechter, waarbij zij erop wijzen dat procedures op grond van artikel 9, tweede en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus en artikel 11, vierde lid, van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd op 16 april 2014 (Pb EU 2012, L 26 en PbEU 2014 L124; hierna: de mer-richtlijn) eerlijk, billijk en niet onevenredig kostbaar mogen zijn.
4.1.    Over het betoog van de Stichtingen heeft de Afdeling in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:1798, overwogen dat het forfaitaire vergoedingenstelsel uit het Bpb op zichzelf niet in strijd is met het door de Stichtingen genoemde artikel 6 van het EVRM en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 9, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. Gelet daarop volgt uit wat de Stichtingen hebben aangevoerd ook niet dat het forfaitaire stelsel in strijd is met artikel 11, vierde lid, van de mer-richtlijn.
Het betoog slaagt niet.
5.       De Stichtingen betogen dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, toepassing moet worden gegeven aan het derde lid van artikel 2 van het Bpb.
5.1.    Zoals is overwogen in voormelde uitspraak van vandaag onder 8.3.4 kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb een hoger bedrag moet worden toegekend dan de forfaitaire vergoeding. Het moet daarbij wel gaan om bijzondere gevallen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de Stichtingen niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het enkel overleggen van een hoge factuur is daarvoor niet voldoende. Dat, zoals de Stichtingen aanvoeren, zij genoodzaakt waren om een handhavingsprocedure te starten en kosten voor rechtsbijstand hebben moeten maken, omdat het college hun succesvolle beroep tegen het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan "Voormalige vliegbasis Twenthe - Midden" van zijn effectiviteit heeft beroofd door evenementen op de VTE-terrein toe te blijven staan, levert evenmin zo'n bijzondere omstandigheid op. Wanneer een procedure moet worden gestart als gevolg van kennelijk onredelijk handelen van een bestuursorgaan kan er reden zijn toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Brp. In dit geval is daarvan echter geen sprake. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 6 december 2023, onder 9.1, heeft de Afdeling haar uitspraak van 19 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3637 over het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan over onder meer het gebruiken van het VTE-terrein gebaseerd op het feit dat daarvoor een passende beoordeling was gebruikt die voor het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) was gemaakt. De Afdeling had in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. Het na die uitspraken toestaan van individuele evenementen op het VTE-terrein door het college van gs is niet gebaseerd op een passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt maar op een afzonderlijke beoordeling van de evenementen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college kennelijk onredelijk handelt zodat aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb. In vergelijking met andere soortgelijke zaken gaat het hier tot slot ook niet om een zodanig grote, complexe en bewerkelijke zaak waarmee een groot maatschappelijk belang is gemoeid dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb een hoger bedrag moet worden toegekend.
Het beroep van de Stichtingen op artikel 2, derde lid, van het Bpb slaagt daarom niet.
Conclusie
6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij Stichting Lonnekerberg en omgeving, Stichting Lonneker Land en Stichting Natuur en Milieuraad Enschede in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.046,10, waarvan € 3.937,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024
473