ECLI:NL:RVS:2024:1908

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
202402610/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Frankrijk

In deze zaak heeft de vreemdeling, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is gedaan in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van de vreemdeling ongegrond had verklaard. De vreemdeling verzocht de voorzieningenrechter om te bepalen dat haar voorgenomen overdracht aan Frankrijk, gepland op 30 april 2024, niet door zou gaan totdat er een beslissing was genomen in het hoger beroep. Daarnaast vroeg zij om opvang en verstrekkingen tijdens deze procedure.

De voorzieningenrechter heeft de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangen van zowel de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als de vreemdeling in overweging genomen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verantwoordelijkheid van Frankrijk voor de behandeling van het asielverzoek is vastgesteld op basis van de Dublinverordening, en dat de overdrachtstermijn op 30 april 2024 verstrijkt.

Er zijn geen aanwijzingen dat er in Frankrijk tekortkomingen zijn in de opvang van terugkerende Dublinclaimanten, ook niet voor kwetsbare groepen zoals alleenstaande vrouwen met kinderen. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten om het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen, met de overweging dat de overdracht aan Frankrijk geen onomkeerbare gevolgen heeft. Mocht Nederland uiteindelijk verantwoordelijk worden voor de behandeling van het asielverzoek, dan kan de vreemdeling vanuit Frankrijk teruggeleid worden naar Nederland. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202402610/2/V2.
Datum uitspraak: 29 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 april 2024 in zaak nr. NL24.11774 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2024 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 24 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat haar voorgenomen overdracht aan Frankrijk op 30 april 2024 achterwege blijft en dat zij niet wordt overgedragen voordat op het hoger beroep is beslist en dat zij opvang en verstrekkingen krijgt.
2.       Gelet op wat is aangevoerd, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd. Gelet op de belangen die de staatssecretaris en de vreemdeling naar voren hebben gebracht, treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de verantwoordelijkheid van Frankrijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming is vastgesteld op grond van de Dublinverordening en dat de overdrachtstermijn op 30 april 2024 verstrijkt. De staatssecretaris heeft dus belang bij afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Er zijn bovendien, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, geen aanknopingspunten dat er in Frankrijk tekortkomingen zijn in de opvang van terugkerende Dublinclaimanten, ook niet voor een alleenstaande vrouw met een jong kind, zoals de vreemdeling. De overdracht van de vreemdeling aan Frankrijk heeft verder geen onomkeerbare gevolgen. Mocht uiteindelijk blijken dat Nederland verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dan kan de vreemdeling vanuit Frankrijk worden teruggeleid naar Nederland.
3.       Het verzoek wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Gastel
voorzieningenrechter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024
802-1024