ECLI:NL:RVS:2024:1840

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
202203520/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning dakopbouw Haarlem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin hun beroep tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor een dakopbouw op hun woning in Haarlem gegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had eerder op 5 september 2019 de vergunning geweigerd, maar op 23 juni 2020 werd deze vergunning alsnog verleend na een gegrond verklaard bezwaar. Echter, op 5 maart 2021 trok het college deze vergunning weer in, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank vernietigde het besluit van 5 maart 2021, maar het college bleef bij zijn standpunt dat de vergunning niet verleend kon worden vanwege de negatieve invloed op het woon- en leefklimaat van omwonenden, [omwonende A] en [omwonende B]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college de belangen van de omwonenden zwaarder mocht laten wegen dan die van [appellant A] en [appellant B]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt bij de appellanten, maar dat dit niet leidde tot een verplichting voor het college om de vergunning te verlenen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigde het besluit van 30 januari 2024 van het college, omdat het college niet had onderzocht welke schade [appellant A] en [appellant B] hadden geleden door hun gerechtvaardigd vertrouwen in de vergunningverlening. Het college werd opgedragen om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen over de schadevergoeding.

Uitspraak

202203520/1/R1.
Datum uitspraak: 1 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Haarlem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 2 juni 2022, gerectificeerd op 11 december 2023, in zaak nr. 21/1330 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant A] en [appellant B] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakopbouw op de aanbouw van de woning op het perceel [locatie 1] te Haarlem.
Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 september 2019 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college het besluit van 23 juni 2020 ingetrokken en het besluit van 5 september 2019 in stand gelaten en daarbij de motivering aangevuld.
Bij uitspraak van 2 juni 2022, gerectificeerd op 11 december 2023, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 maart 2021 vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist over vergoeding van schade.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2023 heeft het college het besluit van 5 maart 2021 gewijzigd en het besluit van 5 september 2019 in stand gelaten en daarbij de motivering aangevuld.
[appellant A] en [appellant B] hebben gronden ingediend tegen dit besluit.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2023, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J.F. Verheijen, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Gilst, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [omwonende A], bijgestaan door mr. G.J.M. Immens, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en [omwonende B] gehoord.
[appellant A] en [appellant B], het college, [omwonende B] en [omwonende A] hebben nadere stukken ingediend.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend.
Bij besluit van 30 januari 2024 heeft het college de besluiten van 31 oktober 2023 en 23 juni 2020 ingetrokken en het besluit van 5 september 2019 in stand gelaten en daarbij de motivering aangevuld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant A] en [appellant B] en [omwonende B] en [omwonende A] op dit besluit gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 4 maart 2024 waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J.F. Verheijen, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Gilst, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [omwonende A], bijgestaan door mr. G.J.M. Immens, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en [omwonende B] gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 10 juli 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Haarlem. [omwonende B] en [omwonende A] wonen op de [locatie 2] en [locatie 3] te Haarlem. De percelen grenzen aan de achterzijde aan elkaar.
3.       [appellant A] en [appellant B] hebben een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor een dakopbouw op de aanbouw van hun woning. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude Stad" hebben de gronden de bestemming "Tuin-2". Op grond van artikel 16.2.2, onder a, van de planregels mag de bouwhoogte van aan- en uitbouwen, voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van de achtergevelrooilijn, niet meer bedragen dan 0,3 m boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw met een maximale bouwhoogte van 4 m, gemeten vanaf het aansluitend peil, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven. Niet in geschil is dat de dakopbouw in strijd is met de planregel, omdat de dakopbouw een hoogte van 5,4 m heeft. Het college heeft uiteindelijk besloten om geen omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan.
Rectificatie
4.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot rectificatie van haar uitspraak van 2 juni 2022. Volgens [appellant A] en [appellant B] moet de Afdeling uitgaan van de beslissing, zoals opgenomen in de uitspraak van 2 juni 2022.
4.1.    Op 11 december 2023 heeft de rechtbank haar uitspraak van 2 juni 2022 gerectificeerd. In de uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank onder 6 overwogen dat het besluit van 5 maart 2021 moet worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist over vergoeding van schade. Uitgaande van de beslissing zoals vermeld in de oorspronkelijke versie van de uitspraak is het besluit echter volledig vernietigd. In de gerectificeerde versie van de uitspraak heeft de rechtbank in de beslissing vermeld dat het besluit van 5 maart 2021 wordt vernietigd voor zover daarbij niet is beslist over vergoeding van schade. Hiermee heeft de rechtbank de beslissing in overeenstemming gebracht met de overwegingen van haar uitspraak.
4.2.    Na bekendmaking van een uitspraak aan partijen kan de rechtbank daar in beginsel geen wijzigingen meer in aanbrengen. Dat is anders wanneer het gaat om verbetering van een kennelijke verschrijving. Van zo’n verschrijving is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval sprake. Buiten twijfel is dat de rechtbank niet de bedoeling had om het gehele besluit van 5 maart 2021 te vernietigen, maar dat slechts te doen voor zover daarbij niet was beslist over een vergoeding van mogelijke schade. Dit blijkt uit overweging 6 en de daaraan voorafgaande overwegingen over het vertrouwensbeginsel. De Afdeling concludeert dat de beslissing die in de overwegingen is aangekondigd, niet in de beslissing van de oorspronkelijke uitspraak is opgenomen. De rectificatie is niet te laat, en ook niet in strijd met de rechtszekerheid gedaan. Het gaat immers niet, zoals bij een herziening, om een wijziging van een onherroepelijke uitspraak. Met de rectificatie is geen nieuwe uitspraak gedaan.
Het betoog slaagt niet.
4.3.    Het resultaat van het voorgaande is de Afdeling moet oordelen over de volgende uitgangspositie van het geding in hoger beroep: De vergunning is geweigerd, tussentijds even verleend geweest, maar uiteindelijk weer geweigerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij [appellant A] en [appellant B] gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, maar dat het college toch niet de vergunning hoefde te verlenen. Wel had het moeten beoordelen of het schadevergoeding had moeten toekennen aan [appellant A] en [appellant B].
Het stedenbouwkundig advies
5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht afgaan op de reactie van 20 april 2020 van de stedenbouwkundige. Zij stellen dat deze reactie achterhaald was door het aangepaste en akkoord bevonden bouwplan. Volgens [appellant A] en [appellant B] had het college moeten afgaan op het akkoord van de stedenbouwkundige en de secretaris van de welstandscommissie dat naar aanleiding van het aangepaste plan was gegeven. Hierbij was volgens [appellant A] en [appellant B] geen sprake van miscommunicatie.
5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat er geen positief advies is gegeven door de stedenbouwkundige. De stedenbouwkundige was in de veronderstelling dat er tussen [appellant A] en [appellant B] en derde-belanghebbenden overeenstemming was bereikt over het bouwplan. De stedenbouwkundige is dus als gevolg van miscommunicatie akkoord gegaan met het bouwplan. Het college heeft zich aan de hand van het stedenbouwkundig advies verder op het standpunt gesteld dat de [locatie 1] en de [locatie 2 en 3] zo dicht op elkaar liggen dat een uitbouw op de eerste verdieping aan de [locatie 1] het woon- en leefklimaat van de bewoners aan de [locatie 2 en 3] negatief zal beïnvloeden. Voor het enigszins verkrijgen en behouden van een open karakter in het achtererfgebied, acht het college het noodzakelijk dat het bouwplan niet wordt uitgevoerd. Omdat de achtertuinen klein zijn zal een opbouw op de eerste verdieping een opgesloten gevoel geven met een vermindering van privacy en lichtinval voor de bewoners van de woningen aan de [locatie 2 en 3] tot gevolg.
5.2.    De Afdeling is net als de rechtbank van oordeel dat de stedenbouwkundige niet positief heeft geadviseerd over het bouwplan. De rechtbank heeft in haar uitspraak terecht overwogen dat de stedenbouwkundige twee keer negatief heeft geadviseerd. De eerste keer ging het om een advies van de afdeling Omgevingsbeleid, team Stedenbouw en planologie dat in de weigering van 5 september 2019 is aangehaald. In de e-mail van 20 april 2020 reageert de stedenbouwkundige op het door [appellant A] en [appellant B] overgelegde tegenadvies. De stedenbouwkundige handhaaft hierin zijn eerdere advies om de vergunning te weigeren. De stedenbouwkundige heeft daarna geen positief advies over het aangepaste bouwplan gegeven. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, leest de Afdeling in de e-mail van 10 juni 2020 niet dat er positief was geadviseerd, maar dat het veronderstelde compromis akkoord werd bevonden. Nadien is gebleken dat van een compromis geen sprake was. De conclusie is dat het college het advies van de stedenbouwkundige bij zijn besluitvorming mocht betrekken.
Het betoog slaagt niet.
Gewekt vertrouwen
6.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, en 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6882, geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] de gerechtvaardigde verwachting hadden dat het college de vergunning zou verlenen. De rechtbank verwijst daarbij naar de e-mail van 10 juni 2020 en de in het besluit op bezwaar van 23 juni 2020 verleende omgevingsvergunning. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant A] en [appellant B] de gerechtvaardigde verwachting hadden dat het college de vergunning zou verlenen.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gerechtvaardigde verwachtingen van [appellant A] en [appellant B] in de weg staan. Die belangen zijn gelegen in de belangen van omwonenden, in het bijzonder [omwonende A] en [omwonende B]. Door de dakopbouw wordt hun woon- en leefklimaat in onevenredige mate nadelig beïnvloed. Dit oordeel bestrijden [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep wel.
7.       [appellant A] en [appellant B] betogen namelijk dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er zwaarder wegende belangen aan het honoreren van hun gerechtvaardigde verwachtingen in de weg staan. Volgens [appellant A] en [appellant B] worden de belangen van [omwonende A] en [omwonende B] door hun bouwplan niet onevenredig beïnvloed. Zij stellen dat door de geringe omvang van het plan, van een vermindering van privacy en lichtinval geen sprake is.
7.1.    In het besluit om niet af te wijken van het bestemmingsplan heeft het college het negatieve stedenbouwkundige advies betrokken en de conclusie daarin over de aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners aan de [locatie 2 en 3]. Het college heeft de belangen van omwonenden dus zwaarder laten wegen dan de belangen van [appellant A] en [appellant B], die de dakopbouw willen aanbrengen ter vergroting van hun woongenot.
7.2.    Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan diegene schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Wanneer er andere belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming.
7.3.    Het college was bevoegd om de omgevingsvergunning te verlenen door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
7.4.    Het voorziene bouwplan is 2,3 m hoger dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, is die afwijking niet gering. Gelet op de korte afstand van het bouwplan tot de woningen aan de [locatie 2 en 3] en de beperkte diepte van de achtertuinen, heeft de rechtbank terecht het standpunt van het college gevolgd dat de dakopbouw leidt tot een zo nadelige invloed op het woon- en leefklimaat van omwonenden dat de omgevingsvergunning mocht worden geweigerd. De Afdeling ziet daarom in wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning moest verlenen in verband met een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college de belangen van de omwonenden zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant A] en [appellant B] bij honorering van het gewekte vertrouwen. Dat laat onverlet dat het college, gelet op de door [appellant A] en [appellant B] gestelde omstandigheden, verplicht was om te onderzoeken of er aanleiding bestond mogelijke schade te vergoeden om daarmee de nadelige gevolgen voor [appellant A] en [appellant B] te beperken.
Het betoog dat het college wel een vergunning had moeten verlenen slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
De nieuwe besluiten
9.       In het besluit van 31 oktober 2023 heeft het college, om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank, het besluit van 5 maart 2021 gewijzigd. [appellant A] en [appellant B] hebben gronden ingediend tegen dit besluit. [omwonende A] en [omwonende B] hebben hun beroep tegen dit besluit tijdens de zitting op 4 maart 2024 ingetrokken. Dit besluit is, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geen onderwerp van dit geding, omdat partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het college heeft dat besluit namelijk ingetrokken in het besluit van 30 januari 2024. Onder 10 zal de Afdeling ingaan op dit besluit.
Beroep tegen het besluit van 30 januari 2024
10.     In het besluit van 30 januari 2024 heeft het college de besluiten van 31 oktober 2023 en 23 juni 2020 ingetrokken, het besluit van 5 september 2019 in stand gelaten en daarbij de motivering aangevuld. Het besluit van 30 januari 2024 wordt wel van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Het college stelt zich in dit besluit op het standpunt dat de weigering van de vergunning niet gepaard hoefde te gaan met het vergoeden van schade, omdat [appellant A] en [appellant B] op eigen risico zijn begonnen met bouwen voordat de vergunning onherroepelijk was. Daarnaast vindt het college dat het op de weg van [appellant A] en [appellant B] had gelegen om zelf bij derde-belanghebbenden te informeren of zij beroep hadden ingesteld tegen de verleende vergunning, omdat zij wisten dat [omwonende A] en [omwonende B] zich niet met de vergunning zouden kunnen verenigen. [appellant A] en [appellant B] hadden volgens het college kunnen weten dat er geen publicatie van de vergunning had plaatsgevonden. Ook vindt het college dat het geen schade hoeft te vergoeden, omdat [appellant A] en [appellant B] de vergunning op heimelijke wijze hebben verkregen.
11.     Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat het besluit van 30 januari 2024 in strijd is met het zogeheten verbod van "reformatio in peius" behoeft geen bespreking, omdat de Afdeling onder 4.2 heeft overwogen dat met de rectificatie geen nieuwe uitspraak is gedaan.
12.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte heeft besloten geen schade te vergoeden. Zij vinden dat er voldoende omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat zij erop mochten vertrouwen dat zij met de bouw konden beginnen. Het college stelt volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte dat zij zelf in de gaten hadden moeten houden of en wanneer het besluit zou worden gepubliceerd. Ook mocht het college niet afzien van schadevergoeding, omdat zij op heimelijke wijze aan de vergunning zouden zijn gekomen.
12.1.  De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het besluit van 23 juni 2020 werd aan [appellant A] en [appellant B] toegezonden op 2 juli 2020. Hiermee is de termijn voor het instellen van beroep gaan lopen. Deze termijn liep tot en met 13 augustus 2020. [appellant A] en [appellant B] hebben op 3 september 2020 telefonisch contact gehad met een medewerker van de gemeente over de vergunningverlening. Op 8 september 2020 stuurden [appellant A] en [appellant B] een e-mail naar [omwonende A] en [omwonende B], waarin zij hen erover informeerden dat zij met bouwen willen beginnen. Kort daarna zijn [appellant A] en [appellant B] met de bouwwerkzaamheden begonnen. [omwonende A] en [omwonende B] hebben op 14 september 2020 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. [appellant A] en [appellant B] zijn over deze verzoeken op 15 september 2020 geïnformeerd door de rechtbank. Op 24 september 2020 publiceerde het college de vergunning alsnog in het Gemeenteblad. Op 1 oktober 2020 heeft een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter, waarna [appellant A] en [appellant B] de bouw hebben stilgelegd in afwachting van de uitkomst van de verdere procedure. In het besluit van 5 maart 2021 heeft het college de omgevingsvergunning van 23 juni 2020 ingetrokken en de weigering in stand gelaten.
12.2.  Het college mocht de schadevergoeding niet weigeren omdat [appellant A] en [appellant B] de vergunning op heimelijke wijze zouden hebben verkregen. Onder 5.2 heeft de Afdeling overwogen dat nadat het bouwplan akkoord werd bevonden, is gebleken dat van een compromis geen sprake was. Voor zover dit aan miscommunicatie te wijten is, moet het ervoor worden gehouden dat én [appellant A] en [appellant B] én het college over en weer dachten dat er een compromis lag. Wat hier verder ook van zij, vaststaat dat het college zelf op 23 juni 2020 de omgevingsvergunning heeft verleend. Op grond van artikel 3.9, eerste lid, onder a, van de Wabo moest het college van de beslissing op de aanvraag onverwijld mededeling doen in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het college heeft echter nagelaten dit tijdig te doen. Hiermee heeft het college eraan bijgedragen dat derde-belanghebbenden niet tijdig beroep bij de rechtbank hebben kunnen instellen tegen de verleende vergunning. Dat het op de weg van [appellant A] en [appellant B] lag om zelf contact op te nemen met eventuele derde-belanghebbenden volgt de Afdeling niet. De verplichting om derden te informeren over een beslissing op een aanvraag ligt immers bij het college. Overigens hébben [appellant A] en [appellant B] hun achterburen [omwonende A] en [omwonende B] er per e-mail op 8 september 2020 over geïnformeerd dat zij met bouwen wilden beginnen.
12.3.  [appellant A] en [appellant B] zijn begonnen met bouwen voordat de vergunning onherroepelijk was. Hoewel bouwen zonder onherroepelijke vergunning doorgaans voor eigen risico is, zijn er in dit geval omstandigheden die maken dat [appellant A] en [appellant B] ervan uit mochten gaan dat zij met bouwen mochten beginnen omdat zij dachten dat de vergunning onherroepelijk was. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college ten onrechte nagelaten om tijdig mededeling te doen van de omgevingsvergunning. Ook het gesprek met de medewerker van de gemeente op 3 september 2020 heeft eraan bijgedragen dat [appellant A] en [appellant B] in de veronderstelling waren dat er geen belemmeringen waren om met de bouw te beginnen. De Afdeling acht verder van belang dat [appellant A] en [appellant B] hebben gewacht met bouwen totdat de beroepstermijn was verstreken.
Dit alles bij elkaar leidt de Afdeling tot de conclusie dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te onderzoeken welke schade [appellant A] en [appellant B] hebben geleden doordat zij gerechtvaardigd hebben vertrouwd op de door het college gedane toezegging, en te bepalen welke schade redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komt. Het besluit van 30 januari 2024 is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt.
Conclusie beroep
13.     Het beroep tegen het besluit van 30 januari 2024 is gegrond. Dit besluit wordt vernietigd, voor zover het college daarbij niet heeft onderzocht welke schade [appellant A] en [appellant B] hebben geleden doordat zij gerechtvaardigd hebben vertrouwd op de door het college gedane toezegging, en welke schade redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling zal het college opdragen om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het college beslist over de vergoeding van schade met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
14.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
15.     Het college moet de proceskosten voor het beroep tegen het besluit van 30 januari 2024 vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.       verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van 30 januari 2024 gegrond;
III.       vernietigt het besluit van 30 januari 2024 met kenmerk JZ/2022/832986, voor zover het college daarbij niet heeft beslist over de vergoeding van schade;
IV.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen waarbij het beslist over de vergoeding van schade met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 30 januari 2024 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024
672-1093