202301155/1/A2.
Datum uitspraak: 8 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2023 in zaak nr. 21/3833 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Openbare zitting gehouden op 8 januari 2024 om 13:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer
griffier: mr. R.J.R. Hazen
Verschenen:
Het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 januari 2023, waarbij het door [appellant] tegen het besluit van het CBR van 5 juli 2021 ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gronden
Volgens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 26 november 2020 heeft [appellant] op de Graafseweg in Nijmegen, binnen de bebouwde kom, met een snelheid van 101 km/h gereden, waar 50 km/h is toegestaan. De politie heeft hiervan op de voet van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 melding gedaan aan het CBR. Naar aanleiding van die melding en dat proces-verbaal heeft het CBR op grond van artikel 14 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 bij besluit van 12 april 2021 een educatieve maatregel gedrag en verkeer (hierna: een EMG) aan [appellant] opgelegd. Bij besluit van 5 juli 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat voor het opleggen van een EMG geen (onherroepelijk) oordeel van een strafrechter is vereist, omdat voor het bestaan van het vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, geen strafrechtelijke aanhouding, vervolging of veroordeling nodig is en dat de strafrechtelijke bewijsmaatstaf voor deze bestuursrechtelijke maatregel niet geldt.
De rechtbank heeft verder overwogen dat uit het proces-verbaal van 26 november 2020 blijkt dat is geconstateerd dat [appellant] op die dag binnen de bebouwde kom de toegestane maximumsnelheid met 51 km/h heeft overschreden en dat het CBR in dit geval van de juistheid van dit proces-verbaal heeft mogen uitgaan. Daaruit volgt dat geen grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. Het CBR heeft terecht een EMG opgelegd aan [appellant], aldus de rechtbank.
[appellant] heeft in hoger beroep niets anders aangevoerd dan dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het besluit op formele gronden te vernietigen is niet verder toegelicht of onderbouwd en slaagt daarom niet.
Het beroep op het sepot van de Officier van Justitie van 13 mei 2023, dat dateert van na de uitspraak van de rechtbank, leidt niet tot een ander oordeel. De reden van het sepot is dat het feit inmiddels te oud is voor verdere vervolging. Daaruit volgt niet dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan de EMG en die blijken uit het proces-verbaal van 26 november 2020 niet juist zijn, of dat dit proces-verbaal om andere redenen niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd.
Het sepot leidt dus - anders dan Berkeley betoogt - niet tot de conclusie dat de grondslag aan het vermoeden van het ontbreken van rijvaardigheid van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is komen te ontvallen. De Afdeling heeft dit eerder overwogen in verband met een niet gemotiveerde vrijspraak door de strafrechter. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:854) onder 4.2. Deze uitspraak past in die lijn. Dit alles leidt ertoe dat het hoger beroep ongegrond is. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
452-1068