ECLI:NL:RVS:2024:1777

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
202203945/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Turkse nationaliteit die in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 7 november 2019, en het bezwaar daartegen werd op 17 februari 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, verklaarde op 3 juni 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, heeft hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft in haar hoger beroep betoogd dat zij rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80, en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen gezinslid is van de referent. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 een andere beoordeling vereist dan de eerste alinea. De Raad stelt vast dat de tweede alinea een gunstiger regeling biedt voor kinderen van Turkse werknemers, die niet hoeven aan te tonen dat zij in gezinsverband met de Turkse werknemer leven.

De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of de vreemdeling rechten kan ontlenen aan artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202203945/1/V2.
Datum uitspraak: 30 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2022 in zaak nr. 20/1821 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit en is geboren in 1988. Zij is van 19 juli 2002 tot 10 januari 2014 in bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, eerst voor verblijf bij haar vader, referent, en daarna in het kader van voortgezet verblijf. Die laatste vergunning heeft de staatssecretaris ingetrokken, omdat de vreemdeling naar Turkije is geremigreerd.
1.1.    De vreemdeling heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd voor verblijf bij referent. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, onder andere omdat de vreemdeling niet voldeed aan het mvv-vereiste. Het geschil gaat over de vraag of de vreemdeling rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 en of ze daarmee in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste zoals bepaald in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen aanspraken kan ontlenen aan artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80, omdat zij geen gezinslid is als bedoeld in die alinea. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij ten laste komt van referent. In hoger beroep heeft de vreemdeling dit oordeel niet bestreden.
Grieven
3.       De vreemdeling klaagt in haar eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat zij ook geen aanspraken kan ontlenen aan artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80, omdat zij niet als gezinslid als bedoeld in de eerste alinea kan worden aangemerkt en daarom evenmin als kind van een Turkse werknemer aanspraken kan ontlenen aan de tweede alinea van die bepaling. Ze betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte van haar heeft verlangd dat zij aannemelijk maakt dat zij ten laste komt van referent en daarmee dat ze zijn gezinslid is. Ze is immers een kind van een Turkse werknemer en heeft in Nederland een beroepsopleiding afgerond. Volgens de vreemdeling vereist artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 een andere beoordeling dan de eerste alinea. Ze wijst in dat kader op het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2010, Bekleyen, ECLI:EU:C:2010:30, punten 25 tot en met 27.
3.1.    Deze grief slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 een andere beoordeling vergt dan de eerste alinea van die bepaling. Uit het arrest Bekleyen, punten 25 tot en met 27, volgt namelijk dat artikel 7, tweede alinea, ten opzichte van de eerste alinea daarvan een gunstiger bepaling is, die de kinderen van Turkse werknemers een bijzondere behandeling heeft willen voorbehouden - waarop andere gezinsleden geen aanspraak kunnen maken - door hun de toegang tot de arbeidsmarkt na voltooiing van een beroepsopleiding te vergemakkelijken. Anders dan de eerste alinea, stelt de tweede alinea niet als vereiste dat daadwerkelijk in gezinsverband met de Turkse werknemer wordt samengewoond. Dat is het geval, omdat de tweede alinea niet als doel heeft om gunstige voorwaarden voor gezinshereniging in de betrokken lidstaat te scheppen, maar beoogt de toegang van kinderen van Turkse werknemers tot de arbeidsmarkt in die lidstaat te bevorderen. Daarbij geldt dat kinderen in de zin van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 zowel minder- als meerderjarig kunnen zijn. Zie het arrest van het Hof van 16 februari 2006, Ergün Torun, ECLI:EU:C:2006:112, punten 27 en 28.
3.2.    Kinderen van Turkse werknemers die een beroep doen op de tweede alinea hoeven daarom niet aannemelijk te maken dat zij een gezinslid van een Turkse werknemer zijn in de zin van de eerste alinea. In plaats daarvan gelden voor hen als vereisten dat zij in de betrokken lidstaat een beroepsopleiding hebben voltooid en dat zij kind zijn van een Turkse werknemer die ten minste drie jaar legaal in die lidstaat heeft gewerkt. Gelet daarop heeft de rechtbank, in navolging van de staatssecretaris, ten onrechte van de vreemdeling verlangd dat zij aannemelijk maakt dat zij een gezinslid is van referent als bedoeld in de eerste alinea van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 voordat zij rechten kan ontlenen aan de tweede alinea van dat artikel. Daarmee is de rechtbank er ook aan voorbijgegaan dat de staatssecretaris heeft nagelaten te beoordelen of de vreemdeling rechten kan ontlenen aan artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80.
4.       De vreemdeling klaagt in haar tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris op goede gronden heeft afgezien van horen, omdat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar van de vreemdeling ongegrond was.
4.1.    Ook deze grief slaagt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.2, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en dat hij terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op de hoorplicht. Aangezien de vreemdeling in bezwaar terecht heeft aangevoerd dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of zij rechten kan ontlenen aan artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 en zij in dat kader ook al heeft gewezen op het arrest Bekleyen, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond is zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 februari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2022 in zaak nr. 20/1821;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 17 februari 2020, V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024
307-1048