202206751/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 oktober 2022 in zaak nr. 22/2467 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2022 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 4 oktober 2022 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van Nimwegen, advocaat te Tilburg, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De besluitvorming van het CBR is gebaseerd op artikel 131, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). De (overige) relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
achtergrond van het geschil
2. [appellant] is op 2 juli 2022 als bestuurder van een voertuig staande gehouden door de politie tijdens een controle op rijden onder invloed. Volgens de politie is hij wegens sportief rijgedrag opgevallen en is tijdens de controle een lichte hennepgeur, afkomstig uit zijn voertuig, waargenomen. De ter plaatse afgenomen speekseltest gaf een indicatie voor de stof tetrahydrocannabinol (hierna: THC). De politie heeft vervolgens bij [appellant] bloed afgenomen. Uit het bloedonderzoek is de aanwezigheid van THC met een waarde van 4,3 microgram per liter bloed gebleken. De grenswaarde voor THC is 3 microgram per liter bloed. Op 22 augustus 2022 heeft de politie een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan aan het CBR.
besluitvorming
3. Het CBR heeft aan het besluit van 30 augustus 2022 ten grondslag gelegd dat [appellant] is aangehouden, terwijl hij aan het verkeer deelnam onder invloed van drugs. Het CBR twijfelt eraan of het wel veilig is dat hij een rijbewijs heeft en deelneemt aan het verkeer. Het CBR wil daarom dat hij een onderzoek laat doen naar zijn drugsgebruik.
4. Het CBR heeft zich in het besluit van 4 oktober 2022 op het standpunt gesteld dat de politie ten tijde van de staandehouding voldoende aanknopingspunten had voor het vermoeden dat [appellant] onder invloed van drogerende stoffen heeft deelgenomen aan het verkeer. Zo blijkt uit het mutatierapport van 2 juli 2022 dat [appellant] met zijn auto sportief reed over een rotonde en dat hij wegens dit rijgedrag door de politie is gecontroleerd op alcohol en drugs. Daarbij is [appellant] positief getest op THC. Uit de bijlage van een proces-verbaal blijkt verder dat de politie een lichte hennepgeur in de auto van [appellant] heeft waargenomen. Dat uit het (latere) bloedonderzoek drugsgebruik is gebleken, ondersteunt de indicatie voor afwijkend rijgedrag van [appellant], zijnde de reden waarom hij is staande gehouden.
Verder heeft het CBR benadrukt dat de in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde bestuurlijke maatregelen erop zijn gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en dat dit los staat van een eventuele strafrechtelijke procedure. In het bestuursrecht gelden andere bewijsregels dan in het strafrecht. In deze bestuursrechtelijke procedure hoeft slechts sprake te zijn van een vermoeden van ongeschiktheid.
oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat het bloedonderzoek heeft uitgewezen dat [appellant] een te hoge THC-waarde had. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of er, naast de uitslag van het bloedonderzoek, in het proces-verbaal en het mutatierapport aanvullend gegevens zijn vermeld, op grond waarvan het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen om daarmee het vermoeden van ongeschiktheid, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, te rechtvaardigen. De rechtbank heeft een bevestigend antwoord op deze vraag gegeven. Zij heeft daartoe overwogen dat het verhoogde THC-gehalte van de speekseltest, het sportieve rijgedrag van [appellant] en de lichte hennepgeur die in zijn auto is waargenomen, kunnen worden aangemerkt als aanvullende gegevens, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. Volgens de rechtbank heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar zijn drugsgebruik mogen opleggen en zijn rijbewijs mogen schorsen.
hoger beroep
6. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat zij niet heeft onderkend dat de positieve speekseltest, het zogenoemde sportieve rijgedrag en de lichte hennepgeur die in zijn auto is waargenomen, geen aanvullende gegevens, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling, zijn. Rijden onder invloed van een verhoogde bloedwaarde is op zichzelf onvoldoende om daarop een vermoeden van ongeschiktheid te baseren. Daarvoor is vereist dat er aanvullende kenmerken zijn. Het gestelde sportieve rijgedrag, dat in het proces-verbaal niet nader is uitgewerkt, kan dat vermoeden niet ondersteunen, omdat niet duidelijk is wat de verbalisanten hebben waargenomen. Ook de lichte hennepgeur in de auto is geen aanwijzing. Deze geur is niet bij hem waargenomen, aldus [appellant].
oordeel van de Afdeling
6.1. Voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid is ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, vereist dat proces-verbaal is opgemaakt wegens overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wvw 1994 én dat de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen over het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1895, onder 6.1) levert het vermoeden van rijden onder invloed het vermoeden van ongeschiktheid op en legt het CBR op basis daarvan met het oog op het algemeen belang van de verkeersveiligheid een onderzoek op als bestuursrechtelijke maatregel. Dat onderzoek dient ertoe om te kijken of daadwerkelijk sprake is van ongeschiktheid. 6.3. In het geval van [appellant] heeft de politie op 22 augustus 2022 proces-verbaal opgemaakt wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw 1994 op 2 juli 2022. In dit proces-verbaal is opgenomen dat een lichte hennepgeur, afkomstig uit zijn voertuig, is waargenomen. Volgens het bij het proces-verbaal gevoegde mutatierapport van 2 juli 2022 gaf de bij [appellant] ter plaatse afgenomen speekseltest een positieve indicatie voor THC.
[appellant] heeft - voor het eerst op de zitting van de Afdeling - gesteld dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat een speekseltest is afgenomen, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan. De Afdeling gaat hieraan voorbij, omdat er geen enkele grond is te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het mutatierapport. Dat het genoteerde tijdstip van de afname van de speekseltest (22:50 uur) en de ademtest (22:51 uur) enkele minuten vóór het genoteerde moment van het eerste contact (22:53 uur) liggen, is daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat [appellant] tot aan de zitting bij de Afdeling op geen enkel moment heeft weersproken dat een speekseltest is afgenomen en dat het resultaat daarvan positief was. Zijn standpunt is juist steeds geweest dat het resultaat niet mocht meetellen. De in dit late stadium gestelde vraagtekens bij het afnemen zijn dan ook allerminst overtuigend.
6.4. De hennepgeur uit het voertuig, waarbij vaststaat dat [appellant] de enige inzittende was, en de positieve speekseltest zijn aanvullende gegevens als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling die leiden tot een vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. In zoverre is voldaan aan de vereisten van deze bepaling. [appellant] heeft de juistheid van deze gegevens niet betwist. Dit betekent dat dat het proces-verbaal voldoende gegevens bevat om het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen, en daarmee het vermoeden van ongeschiktheid, te rechtvaardigen. Vergelijk de eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021 onder 6.2 en 6.3.
6.5. [appellant] wordt niet gevolgd in de stelling, onder verwijzing naar de toelichting bij de Regeling van de minister van Infrastructuur en Milieu van 8 juni 2017 (Staatscourant 2017, 32919), dat de speekseltest in samenhang met de bloedtest moet worden gezien en geen zelfstandig gegeven is. Het gaat immers niet om het THC-gehalte in het bloed dat met de bloedtest wordt vastgesteld, maar om de vraag of de in het proces-verbaal opgenomen aanvullende gegevens leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Dat vermoeden kan ook ontstaan op basis van een speekseltest.
6.6. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, terecht tot de conclusie gekomen dat het CBR een onderzoek naar de rijgeschiktheid van [appellant] heeft mogen opleggen en zijn rijbewijs heeft mogen schorsen.
Het betoog slaagt niet.
slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
8. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
452-1068
BIJLAGE - Juridisch kader ten tijde van belang
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
[…]
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
[…]
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
[…]
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 3
Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol;
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
[…]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
[…]