202006189/1/A2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 november 2020 in zaak nr. 19/1983 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en zijn rijbewijs gedurende het onderzoek geschorst.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 23 maart 2019 werd [appellant] staande gehouden door de politie wegens een snelheidsovertreding. Tijdens het opmaken van de bekeuring hiervoor werd een sterke wietlucht bij hem geroken. Verder constateerde de politie diverse uiterlijke kenmerken bij hem die duidden op het gebruik van drugs zoals opgedroogd speeksel, wijd opengesperde ogen, vergrote pupillen, onrustig gedrag, spreken met een woordenvloed en sloom en te zelfverzekerd gedrag. De politie heeft [appellant] een voorlopig ademonderzoek en een speekseltest afgenomen. De speekseltest gaf een positief resultaat voor cannabis. Vervolgens is [appellant] naar het politiebureau vervoerd en is er bloed afgenomen. De bloedmonsters zijn naar Eurofins in Brugge verstuurd voor nader onderzoek en hadden blijkens het ‘proces-verbaal rijden onder invloed’ SIN-nummers TAAU8209NL en TAAU8210NL. Eurofins heeft, blijkens het rapport van 26 april 2019, bloedmonsters met SIN-nummers TAAU8208NL en TAAU8209NL ontvangen. Het eerste monster is onderzocht waaruit de aanwezigheid van THC (cannabis) met een waarde van 10 microgram per liter bloed naar voren is gekomen.
Besluitvorming
2. Op 8 mei 2019 heeft de korpschef van de politie-eenheid Oost-Nederland een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) aan het CBR gedaan. Het CBR heeft bij besluit van 16 mei 2019 een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd, omdat jegens [appellant] het vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen is gerezen. In afwachting van het onderzoek is het rijbewijs van [appellant] geschorst. Bij besluit van 30 september 2019 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens het CBR is aan [appellant] op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) terecht een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en is op grond van de artikelen 5, onder a, en 6 zijn rijbewijs terecht geschorst. Uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt volgens het CBR dat [appellant] onder invloed van drugs verkeerde toen hij een motorrijtuig bestuurde en uit deze feiten en omstandigheden is het vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen gerezen.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader wordt gevormd door de wegenverkeerswetgeving. De relevante toepasselijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het ‘proces-verbaal rijden onder invloed’ is opgenomen dat het eerste bloedmonster van [appellant] SlN-nummer TAAU8209NL heeft en het bloedmonster voor het tegenonderzoek SIN-nummer TAAU8210NL. In het rapport van Eurofins is vermeld dat het eerste bloedmonster SIN-nummer TAAU8208NL heeft en het bloedmonster voor het tegenonderzoek SIN-nummer TAAU8209NL. In dit rapport is eveneens het volgende vermeld: ‘Het bloed is afkomstig van het ontvangen bloedblok met SIN Niet aanwezig (niet verzegeld)’. De rechtbank heeft geoordeeld dat, ondanks de uitleg over de onjuiste SIN-nummers van de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen van 11 juli 2019 en de verklaring in het proces-verbaal van bevindingen van 5 augustus 2019 dat de bloedmonsters verzegeld zijn verstuurd, niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de door Eurofins onderzochte bloedmonsters ook daadwerkelijk van [appellant] zijn, omdat deze niet-verzegeld zijn ontvangen. Dit leidt volgens de rechtbank tot de conclusie dat het rapport van Eurofins niet aan het besluit van 30 september 2019 ten grondslag had mogen worden gelegd.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de overige feiten en omstandigheden voldoende grondslag bieden voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en het schorsen van het rijbewijs. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de verbalisanten in het mutatierapport hebben vastgelegd dat zij na het staande houden van [appellant] een sterke wietlucht bij hem roken, dat hij aangaf gebruiker te zijn van wiet en dat hij een gebruikershoeveelheid in zijn jaszak had. Verder is in het ‘proces-verbaal rijden onder invloed’ vastgelegd dat de afgenomen speekseltest een indicatie voor cannabis gaf. Ook is vastgelegd dat bij [appellant] wijd opengesperde en bloeddoorlopen ogen, vergrote pupillen, onrustig gedrag/bewegingsdrang, een woordenvloed en sloom en te zelfverzekerd gedrag werden waargenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR op basis van deze feiten en omstandigheden terecht tot de conclusie is gekomen dat [appellant] een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol. Dat daarbij niet specifiek is vastgesteld dat een bepaalde grenswaarde is overschreden, maakt dit niet anders. Anders dan [appellant] heeft gesteld, is het overschrijden van een bepaalde grenswaarde niet een criterium bij de beoordeling of aan het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling is voldaan. Het vorenstaande betekent volgens de rechtbank dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling. Op grond hiervan heeft het CBR terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en terecht het rijbewijs van [appellant] geschorst, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Omvang van het geding in hoger beroep
5. [appellant] is het eens met het oordeel van de rechtbank over de bloedmonsters en de conclusie dat het CBR het rapport van Eurofins niet had mogen gebruiken bij zijn besluitvorming. Het CBR heeft zelf geen hoger beroep ingesteld. Het aspect van de bloedmonsters is in hoger beroep dan ook niet meer aan de orde. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het CBR op basis van de overige feiten en omstandigheden aan [appellant] terecht een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid heeft opgelegd.
Betoog in hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR terecht heeft geconcludeerd dat op grond van de feiten en omstandigheden een onderzoek naar de rijgeschiktheid mocht worden opgelegd. Volgens [appellant] is bepalend of onder invloed is gereden. Dat is alleen vast te stellen met bloedonderzoek waaruit blijkt of een grenswaarde is overschreden. Zonder het bloedonderzoek kan niet geconcludeerd worden dat hij onder invloed van drugs een motorrijtuig heeft bestuurd. Er resteerde niet voldoende informatie voor een vermoeden van ongeschiktheid. Aan de waarnemingen van de verbalisanten van de politie komt geen betekenis toe omdat zij innerlijk tegenstrijdig zijn. Iemand praat óf sloom óf juist met een woordenvloed. Iemand is óf onrustig óf sloom. Iemand is óf te zelfverzekerd óf te sloom. Het is het één óf het ander. Voor zover de waarnemingen van de verbalisanten wel kunnen worden gebruikt, voert [appellant] onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7420, aan dat deze onvoldoende specifiek zijn om te concluderen dat hij onder invloed van cannabis zijn voertuig heeft bestuurd. De geschetste feiten en omstandigheden kunnen volgens hem hooguit een reden zijn om nader onderzoek te doen in de vorm van bloedonderzoek. Pas op basis daarvan kan een conclusie worden getrokken over rijden ‘onder invloed’ van drugs als bedoeld in artikel 5 en 23 van de Regeling, aldus [appellant]. Beoordelingskader voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid
6.1. Voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid vereist artikel 23, eerste lid, onder f van de Regeling dat proces-verbaal is opgemaakt wegens overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wvw 1994 én dat de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Deze bepaling bevat niet het vereiste van een bloedonderzoek. Het overschrijden van een grenswaarde is eveneens geen vereiste. Het vermoeden van rijden onder invloed levert het vermoeden van ongeschiktheid op en op basis daarvan legt het CBR met het oog op het algemene belang van de verkeersveiligheid een onderzoek op als bestuursrechtelijke maatregel. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe om te kijken of daadwerkelijk sprake is van ongeschiktheid.
Beoordeling in het concrete geval
6.2. In het geval van [appellant] heeft de politie op 8 mei 2019 tegen hem proces-verbaal opgemaakt wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw 1994. In dit proces-verbaal zijn gegevens opgenomen over onder meer het gedrag van [appellant]. In zoverre is voldaan aan de vereisten van artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling. Dat ondertussen is vastgesteld dat bestuursrechtelijk geen betekenis meer toekomt aan het bloedonderzoek waarop het proces-verbaal mede is gebaseerd, betekent niet dat ook aan het proces-verbaal als zodanig geen betekenis meer toekomt. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of in dit concrete geval het proces-verbaal voor het overige, dus los van het bloedonderzoek, voldoende gegevens bevatte om het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen, en daarmee het vermoeden van ongeschiktheid, te rechtvaardigen.
6.3. Anders dan [appellant] en met de rechtbank beantwoordt de Afdeling die vraag bevestigend. In het door twee verbalisanten op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 8 mei 2019 is vermeld dat de bij [appellant] afgenomen speekseltest een indicatie voor de stof cannabis (THC) aangaf. In dit proces-verbaal is verder opgenomen dat [appellant] diverse uiterlijke kenmerken vertoonde die passen bij het gebruik van drugs zoals opgedroogd speeksel, bloeddoorlopen ogen, vergrote pupillen en onrustig gedrag vertonen. De beschreven waarnemingen van de verbalisanten zijn niet dusdanig innerlijk tegenstrijdig dat het CBR daarvan in redelijkheid niet had kunnen uitgaan dan wel uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming de verbalisanten om een nadere toelichting op hun waarnemingen had moeten vragen. Tevens staat in het bij het proces-verbaal gevoegde mutatierapport van 23 maart 2019 dat verbalisanten na de staandehouding een sterke wietlucht roken, dat [appellant] aangaf gebruiker van wiet te zijn en dat hij een gebruikershoeveelheid bij zich had. In onderlinge samenhang bezien zijn deze feiten en omstandigheden voldoende specifiek om aan het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen ten grondslag te liggen. Aan de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7420, kan niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien, reeds omdat die uitspraak een voorlopig oordeel bevat hangende bezwaar in een zaak waarin bovendien het wettelijk kader en de feiten en omstandigheden niet geheel vergelijkbaar zijn. 6.4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR mocht afgaan op de bevindingen die zijn vermeld in het proces-verbaal. Het CBR heeft [appellant] op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 en artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en daarbij, op grond van artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 en artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 5, onder a, van de Regeling, terecht de geldigheid van het rijbewijs gedurende het onderzoek geschorst.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021
18-921.
Bijlage: wettelijk kader
Oplegging onderzoek naar de rijgeschiktheid
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt:
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 luidt:
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
[…]
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
[…]
Artikel 23, eerste lid, van de Regeling luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
[…]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Wvw 1994 luidt:
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
[…]
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
De Bijlage bij de Regeling bevat de feiten dan wel omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven. Onder B III is onder het kopje ‘andere drogerende stoffen of een combinatie van drogerende stoffen’ opgenomen dat ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Schorsing van de geldigheid van het rijbewijs
Artikel 6 van de Regeling luidt:
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 5, onder a van de Regeling luidt:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.