ECLI:NL:RVS:2024:1628

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
202305812/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herbeoordeling kinderopvangtoeslag en compensatie voor gedupeerden

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 augustus 2023. De zaak betreft de herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag van [appellante], die zich heeft gemeld als gedupeerden in de kinderopvangtoeslagaffaire. De Belastingdienst/Toeslagen had op 19 juli 2022 vijf besluiten genomen met betrekking tot haar verzoek om herbeoordeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen uiterlijk op 1 juli 2024 besluiten moest nemen op de bezwaren van [appellante] en een dwangsom moest betalen voor elke dag dat deze termijn werd overschreden.

De Raad van State heeft het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de Belastingdienst/Toeslagen een termijn van 1 juli 2024 had opgelegd. De Afdeling heeft bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen binnen zes weken na de uitspraak van de Raad van State besluiten op de bezwaren van [appellante] moet nemen. Tevens is de dwangsom van € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00, bevestigd. De Belastingdienst/Toeslagen is ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

202305812/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 17 augustus 2023 in zaak nr. 23/1139 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen
Procesverloop
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 19 juli 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen beslist op het verzoek van [appellante] om een herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag.
[appellante] heeft bij twee afzonderlijke bezwaarschriften bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 juli 2022.
Bij uitspraak van 17 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van de besluiten vernietigd. De rechtbank heeft de dienst opgedragen uiterlijk op 1 juli 2024 alsnog besluiten bekend te maken en daarbij bepaald dat de dienst aan [appellante] een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellante] heeft zich bij de Belastingdienst/Toeslagen gemeld als ouder van wie ten onrechte de kinderopvangtoeslag is stopgezet en teruggevorderd (ook bekend als de kinderopvangtoeslagaffaire). In de Wet hersteloperatie toeslagen zijn verschillende financiële compensatieregelingen neergelegd voor gedupeerde ouders. Als een ouder zich heeft gemeld, beoordeelt de Belastingdienst/Toeslagen of deze in aanmerking komt voor een eenmalig forfaitair bedrag van € 30.000,00 (artikel 2.7; ook bekend als de Catshuisregeling). Daarnaast kunnen gedupeerde ouders vragen om een compensatie via een integrale beoordeling van de schade of, als zij die compensatie niet hoog genoeg vinden, om een aanvullende compensatie voor hun werkelijke schade (artikel 2.1). Als een ouder het niet eens is met de toegekende compensatie, kan deze daartegen bezwaar maken.
2.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3209) uitgangspunten vastgesteld bij de bepaling van de beslistermijnen waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen een besluit moet nemen nadat een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) door de dienst gegrond is verklaard. Deze beslistermijnen luiden, voor zover hier van belang, als volgt.
Als de Belastingdienst/Toeslagen een besluit op bezwaar moet nemen geldt een nadere beslistermijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een besluit op bezwaar bekend te maken. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op het beroep al zijn verstreken of als de dienst geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een besluit op bezwaar bekend te maken.
Als in een individueel geval bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan een andere beslistermijn worden bepaald.
3.       Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de dienst uiterlijk op 1 juli 2024 besluiten op bezwaar bekend moet maken en een dwangsom is verschuldigd voor elke dag waarmee hij die termijn overschrijdt. Dit oordeel kan, gelet op de in de uitspraak van 23 augustus 2023 vastgestelde uitgangspunten, niet in stand blijven. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.       Omdat [appellante] in afwachting is van besluiten op bezwaar en de twaalfwekentermijn na het indienen van een verweerschrift in beroep al is verstreken, zal de Afdeling de Belastingdienst/Toeslagen opdragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak besluiten op bezwaar bekend te maken. Er bestaat geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen. De Afdeling zal verder bepalen dat de dienst aan [appellante] een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. In de omstandigheid dat de rechtbank vijf dagen voor de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023 uitspraak heeft gedaan, zoals [appellante] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding om de dwangsom op een hoger bedrag vast te stellen.
5.       De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 17 augustus 2023 in zaak nr. 23/1139, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen uiterlijk 1 juli 2024 besluiten op de bezwaren van [appellante] bekend moet maken en haar een dwangsom is verschuldigd voor elke dag waarmee hij die termijn overschrijdt;
III.      draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak besluiten op de bezwaren van [appellante] te nemen en die op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.     bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij de onder III genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
V.      veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024
809