ECLI:NL:RVS:2024:1573

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
202205283/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling

Op 17 april 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 september 2022. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 8 augustus 2022 niet in behandeling was genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 14 december 2022, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door haar advocaat mr. N. Vollebergh, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, werd de zaak behandeld. De Afdeling heeft het onderzoek heropend in afwachting van prejudiciële vragen die door de rechtbank Den Haag aan het Hof van Justitie waren gesteld. In een brief van 4 januari 2024 erkende de staatssecretaris dat de overdrachtstermijn in deze zaak was verstreken en dat de vreemdeling in de nationale asielprocedure zou worden opgenomen.

De Afdeling concludeerde dat er geen belang meer was bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, aangezien de staatssecretaris had bevestigd dat de vreemdeling nu in de nationale procedure zou worden opgenomen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de vreemdeling geen recht had op een inhoudelijke beoordeling van haar asielaanvraag. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.

Uitspraak

202205283/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 september 2022 in zaak nr. NL22.15316 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 1 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven en de vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 december 2022, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. N. Vollebergh, advocaat te Breda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen. Verder is N. Epstein als tolk verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202206043/1/V3.
De Afdeling heeft partijen op 17 januari 2023 meegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht is heropend in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen die de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 15 juni 2022 heeft gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724).
Bij brief van 4 januari 2024 heeft de staatssecretaris op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1.       In zijn brief van 4 januari 2024 heeft de staatssecretaris erkend dat, gelet op het arrest van het Hof van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4197, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, de overdrachtstermijn in deze zaak is verstreken op 8 oktober 2022. Ook heeft hij medegedeeld dat hij de vreemdeling daarom zal opnemen in de nationale asielprocedure. Er bestaat dus geen onduidelijkheid meer over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de vreemdeling. Om die reden heeft zij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1051. Dit betekent dat de Afdeling in deze zaak ook niet zal ingaan op het arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, waarin het Hof de door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gestelde prejudiciële vragen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beantwoord.  De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals de staatssecretaris heeft verzocht, toch belang bij het hoger beroep aan te nemen om in te kunnen gaan op genoemd arrest.
2.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024
644-985