ECLI:NL:RVS:2024:1409

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
202006501/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan wijziging geuremissies veehouderijen in Boekel

Op 3 april 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Omgevingsplan: Veegplan 6" van de gemeente Boekel. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 8 oktober 2020, beoogt een wijziging van de planregels met betrekking tot de maximale waarden van geuremissies van veehouderijen in het deelgebied "De Elzen". Appellant sub 1, een varkenshouder, en Molenbrand C.V., een vennootschap die ook varkensbedrijven exploiteert, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen dat het plan hun uitbreidingsmogelijkheden zal beperken. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 15 augustus 2023, waarbij beide appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, mr. J. van Groningen, en de raad werd vertegenwoordigd door mr. K.S. Keywani en anderen.

De Afdeling oordeelde dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsruimte heeft, maar dat deze ruimte niet onbeperkt is. De appellanten betoogden dat het plan in strijd is met de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, omdat het niet in overeenstemming zou zijn met de notitie "Afname overbelasting". De Afdeling oordeelde dat de raad niet verplicht was om deze notitie toe te passen en dat de gekozen strengere norm van 20 ouE/m3 voor de achtergrondbelasting gerechtvaardigd was in het belang van een goed woon- en leefklimaat.

De Afdeling vernietigde echter het besluit van de raad voor zover het betreft de artikelen 109.3.1 en 129 sub a van de planregels, omdat deze in strijd zijn met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De raad werd opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de nodige aanpassingen in het elektronisch vastgestelde plan door te voeren. De proceskosten werden vergoed aan de appellanten, die elk een bedrag van € 1.750,00 voor rechtsbijstand ontvingen, evenals de griffierechten van respectievelijk € 178,00 en € 354,00.

Uitspraak

202006501/1/R2.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1], wonend te Boekel,
2.       Molenbrand C.V., gevestigd te Boekel, Molenakker C.V., gevestigd te Boekel en [appellant sub 2], wonend te Boekel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: Molenbrand),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Boekel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Omgevingsplan: Veegplan 6" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en Molenbrand beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], Molenbrand en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2023, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, Molenbrand, in de persoon van [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K.S. Keywani, advocaat te Nijmegen, I.T.H.M. Reuvers en drs. H.P.T. Ullenbroeck, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan/onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 25 juni 2020 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het plan voorziet in een wijziging van de planregels van het "Omgevingsplan Buitengebied 2016" (hierna: het moederplan) met betrekking tot de maximale waarden van geuremissies als gevolg van veehouderijen. Het plan heeft betrekking op veehouderijen binnen het deelgebied "De Elzen". Als gevolg van het plan bedraagt de maximale achtergrondbelasting op geurgevoelige objecten binnen De Elzen 20 ouE/m3 en de maximale voorgrondbelasting 5 ouE/m3.
[appellant sub 1] exploiteert een (fok)varkensbedrijf op de gronden aan de [locatie A] in Boekel. Molenbrand exploiteert varkensbedrijven op gronden aan de Molenbrand 5-9, Molenakker 3-5 en Neerbroek 27-29 in Boekel. Zij vrezen door het plan te worden beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijven.
Ingetrokken beroepsgrond
3.       Ter zitting hebben [appellant sub 1] en Molenbrand de beroepsgrond op grond van de Dienstenrichtlijn ingetrokken.
Toetsingskader
4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Provinciale regelgeving
5.       [appellant sub 1] en Molenbrand betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.49 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, omdat het plan niet in overeenstemming is met de notitie "Afname overbelasting" van 24 april 2014 van de provincie Noord-Brabant. [appellant sub 1] en Molenbrand stellen dat in die regeling is aangegeven dat afname van overbelasting proportioneel moet plaatsvinden en op welke wijze. Volgens hen heeft de raad niet goed gemotiveerd dat daarvan kon worden afgeweken. [appellant sub 1] en Molenbrand stellen dat het plan voorziet in een disproportionele reductie van de geuremissies van hun bedrijven.
5.1.    Artikel 3.49 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV), zoals deze luidde toen het plan werd vastgesteld:
"1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:
[…]
e. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
[…]."
5.2.    In de toelichting bij artikel 3.49 van de IOV staat dat de geurnormen zijn opgenomen om te zorgen dat geen toename van overbelasting door geurhinder ontstaat en om bij te dragen aan een afname van geurbelasting in gebieden waar de achtergrondbelasting te hoog is. Door een ontwikkeling onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder toe te staan, neemt de overbelasting af. Voor het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting in de situaties waarin de deze hoger is dan de in artikel 3.49, aanhef en onder e, van de IOV genoemde geurnormen, staat in de toelichting dat de provincie hiervoor nadere informatie ter beschikking stelt. Dat heeft geleid tot de notitie "Afname overbelasting".
De Afdeling overweegt dat artikel 3.49 van de IOV de raad beleidsruimte laat om een bestemmingsplan vast te stellen dat voorziet in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij. Maar artikel 3.49 van de IOV stelt een bovengrens en dus heeft de raad ook de mogelijkheid om in een bestemmingsplan strengere geurnormen voor de achtergrondbelasting in een gebied vast te leggen. Anders dan [appellant sub 1] en Molenbrand stellen is de raad dan ook niet verplicht om toepassing te geven aan de notitie "Afname overbelasting". De raad heeft toegelicht dat toepassing van die notitie niet voldoende bijdraagt aan het creëren van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en hij uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening het noodzakelijk heeft geacht een strengere norm van 20 ouE/m3 voor de achtergrondbelasting vast te stellen. Hiermee wordt volgens de raad een grotere bijdrage geleverd aan het doel om te voorkomen dat ontwikkelingen met een negatieve impact op de geurbelasting plaatsvinden. Gelet op de overbelasting in het plangebied in de bestaande situatie heeft de raad die keuze naar het oordeel van de Afdeling mogen maken.
De betogen slagen niet.
Gebiedsvisie
6.       [appellant sub 1] en Molenbrand voeren aan dat in de "Gebiedsvisie Wet geurhinder en veehouderij. De Elzen, gemeente Boekel" van 24 augustus 2020, opgesteld door adviesbureau Pouderoyen en Tonnaer (hierna: de Gebiedsvisie) ten onrechte is uitgegaan van een uittredesnelheid van geuremissies uit hun stallen van 4 m/s als acceptabele grens en 7 m/s als maximale grens om de cumulatieve geurbelasting in een gebied effectief te kunnen verlagen. Deze waarden zijn volgens [appellant sub 1] en Molenbrand onvoldoende onderbouwd. Zij stellen dat een uittreesnelheid tot 9 m/s niet onwaarschijnlijk is en in de Gebruikshandleiding ook hogere uittreesnelheden niet als onwaarschijnlijk hoog zijn aangemerkt.
6.1.    In de Gebiedsvisie staat dat verschillende mogelijke maatregelen zijn bekeken om de geurbelasting in De Elzen te verminderen, waaronder het verhogen van de uittredesnelheid van de ventilatielucht van stallen. Deze maatregel heeft een positief effect op de verdunning en verspreiding van geuremissies in de buitenlucht en heeft daardoor volgens de Gebiedsvisie een verlagend effect op de geurbelasting. Volgens de Gebiedsvisie is een uittredesnelheid tot 10 m/s mogelijk, maar wordt in het wettelijk voorgeschreven berekeningsmodel "V-stacks vergunningen" gerekend met een gemiddelde uittredesnelheid. Daarbij is een snelheid van gemiddeld 4 m/s de standaardwaarde. Daar kan gemotiveerd van worden afgeweken. In de Gebiedsvisie is uiteengezet dat het rekenen met grote verschillen tussen de maximale en gemiddelde uittredesnelheid de kans vergroot dat een hogere geurbelasting optreedt dan waarvoor een vergunning is verleend. In de winter wordt namelijk minimaal geventileerd met lagere snelheden en in de zomer maximaal met hogere snelheden, waardoor in de winter alsnog geurhinder kan optreden. Ondanks dat hoge uittredesnelheden mogelijk zijn, wordt in de Gebiedsvisie geadviseerd bij de vergunningverlening uit te gaan van maximaal 7 m/s.
6.2.    De Afdeling overweegt dat de Gebiedsvisie onderdeel uitmaakt van een gebiedsproces, gericht op het verbeteren van het woon- en leefklimaat in De Elzen. Het daarin opgenomen advies voor te hanteren uittredesnelheden is van belang bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een veehouderij. De Gebiedsvisie maakt geen onderdeel uit van het plan en heeft op zichzelf niet geleid tot de in het plan opgenomen geurnormen. De stelling dat in de Gebiedsvisie ten onrechte is uitgegaan van 4 m/s als acceptabele grens en 7 m/s als maximale grens tast de rechtmatigheid van het plan dus niet aan. De Afdeling geeft daar dus ook geen oordeel over.
De betogen slagen niet.
Belangenafweging
7.       [appellant sub 1] en Molenbrand betogen dat bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening onvoldoende is onderkend dat het plan voor [appellant sub 1] en Molenbrand onevenredige gevolgen heeft. [appellant sub 1] en Molenbrand voeren aan dat de raad met de in het plan opgenomen geurnormen beoogt het woon- en leefklimaat in de Elzen te verbeteren en te voorkomen dat milieuruimte die kan ontstaan opnieuw kan worden aangewend door veehouderijen. Door andere veehouderijen in het buitengebied van Boekel niet in het plan te betrekken, kan dat doel volgens [appellant sub 1] en Molenbrand niet worden bereikt. Zij stellen dat de veehouderijen buiten De Elzen uitbreidingsmogelijkheden hebben vanwege een minder strenge norm, waardoor de geurbelasting in De Elzen niet verbetert, maar zelfs zal toenemen. Daarmee is de in het plan gemaakte afweging om juist de bedrijven in het plangebied geen ruimte te bieden volgens [appellant sub 1] en Molenbrand niet geschikt.
Verder voeren [appellant sub 1] en Molenbrand aan dat als gevolg van de in het plan opgenomen geurnorm de investeringen in nieuwe technieken volledig worden afgewenteld op hun bedrijven, zonder dat van de daarmee te behalen milieuwinst door toepassing van de zogenoemde 50-50-regeling kan worden geprofiteerd, in het kader waarvan 50 procent van de geboekte emissiewinst mag worden omgezet in uitbreiding van het veebestand. De investeringen kunnen daarom ook niet worden terugverdiend, waardoor de investeringen niet zullen worden gedaan. Dit terwijl andere veehouderijen in het buitengebied van Boekel die buiten het plangebied zijn gevestigd niet met de beperkingen uit het plan worden geconfronteerd en de ontstane milieuruimte als gevolg van nieuwe stallen kunnen invullen. Dit is volgens [appellant sub 1] en Molenbrand bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De door de raad voorgestelde maatwerkaanpak om uitbreiding van veehouderijen in afwijking van het plan alsnog mogelijk te maken, maakt volgens [appellant sub 1] en Molenbrand niet dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, omdat dit niet is geborgd in het plan en niet strookt met de doelstelling dat vrijkomende milieuruimte niet kan worden ingenomen door uitbreidende veehouderijen. De verwachting dat via een maatwerkaanpak medewerking wordt verleend aan uitbreiding is volgens [appellant sub 1] en Molenbrand dan ook niet realistisch.
7.1.    [appellant sub 1] en Molenbrand betogen dat de raad bij de vaststelling van de planregeling over de voor- en achtergrondbelasting onvoldoende rekening met hun belangen heeft gehouden.
Over de regeling van de voorgrondbelasting overweegt de Afdeling het volgende.
De geurnorm voor de voorgrondbelasting voor deelgebied E, deelplan De Elzen, is opgenomen in artikel 109.3.1 van de planregels. Dit artikelonderdeel van de planregels luidt voor zover hier van belang:
"In afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in de Deelgebieden: [….]
Waarbij voor het deelgebied E, voor zover het de gronden gelegen binnen het deelplan De Elzen (het plangebied Veegplan 6) betreffen, de volgende nuancering geldt: de maximale waarde voor de voorgrondbelasting geur van een veehouderij op een, binnen het deelplan de Elzen (het plangebied Veegplan 6), gelegen geurgevoelig object, bedraagt 5 Ou."
Verder luidt artikel 129 van de planregels als volgt:
"Omgevingsvergunning om van het plan af te wijken wordt door het bevoegd gezag verleend voor gebruik en/of bouwen, passend binnen de functie, waarbij sprake is van een innovatieve techniek of ontwikkeling die een bijdrage levert aan de verduurzaming van productiemethodes.
Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
a. indien er sprake is van een innovatieve activiteit ten behoeve van een veehouderij:
1. dan mogen de redelijkerwijs veronderstelde emissiewaarden veroorzaakt door de aangevraagde innovatieve activiteit niet hoger zijn dan de vergunde of vergunbare emissiewaarden binnen de op dat moment geldende wettelijke regels;
2. het betreft hier in ieder geval de emissiewaarden voor de voorgrondbelasting geur, fijnstofbelasting, ammoniak;
[…]
7.2.    In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor)en categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor, is neergelegd welke veehouderijen voor het aspect milieu omgevingsvergunningplichtig zijn. Op grond van de artikelen 3, eerste lid, en 6, eerste lid, van de Wgv toetst het college van burgemeester en wethouders bij die veehouderijen de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu aan de geurnormen uit de Wgv of, indien bij geurverordening van die normen is afgeweken aan de normen uit de geurverordening. Naar het oordeel van de Afdeling kan de in artikel 109.3.1 van de planregels opgenomen geurnorm voor deelgebied E, deelplan De Elzen, en zoals die op grond van artikel 129 van de planregels dient te worden toegepast bij een omgevingsvergunning tot afwijken van het plan niet worden gesteld, omdat deze het wettelijk stelsel doorkruist. De wetgever heeft immers voor veehouderijen die voor het aspect milieu omgevingsvergunningplichtig zijn geregeld dat de voorafgaande toets aan de normen uit de Wgv plaats moet vinden in het kader van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit. Met dat wettelijke systeem verdraagt zich niet dat een voorafgaande toets aan een milieunorm als hier aan de orde plaatsvindt in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning tot afwijking voor de activiteit bouwen/gebruiken.
De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1696.
De betogen slagen in zoverre.
7.3.    Voor zover het betoog is gericht tegen de geurnorm voor de achtergrondbelasting zoals opgenomen in de artikelen 109.1.5, onder e, en 109.2.2, onder e, van de planregels, geldt het volgende.
De Afdeling overweegt dat zij in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, heeft uiteengezet hoe de bestuursrechter aan het evenredigheidsbeginsel moet toetsen. Daaruit volgt dat de bestuursrechter, als daar aanleiding voor is, toetst of het bestreden besluit geschikt is om het doel te bereiken, of het een noodzakelijke maatregel is of dat met een minder vergaande maatregel kan worden volstaan, en of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is.
De plantoelichting is neergelegd in hoofdstuk 1 van het bij het plan behorende document "Toelichting herzieningsdocument". In de plantoelichting staat dat het buurtschap De Elzen wordt gekenmerkt door een sterke menging van agrarische functies, met name varkenshouderijen, en woonfuncties. Doordat een groot aantal agrarische bedrijven in De Elzen is beëindigd of op korte termijn beëindigt, is het gemengde karakter van dit gebied ontstaan. Als gevolg daarvan staat de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid in dit gebied onder druk. Dit bestaat volgens de plantoelichting uit een hoge geurbelasting als gevolg van veehouderijen in De Elzen en knelpunten in de verkeersveiligheid. De raad beoogt de geurbelasting in het gebied te verminderen met de in het plan opgenomen geurnormen. In de Gebiedsvisie (bijlage 2 bij de plantoelichting) staat dat ter plaatse van een groot deel van de woningen in De Elzen een achtergrondbelasting geldt van 20 tot 40 ouE/m3. Dit is volgens de Gebiedsvisie aan te merken als een (tamelijk) slecht tot zeer slecht woon- en leefklimaat. Ten tijde van het opstellen van de Gebiedsvisie werd op enkele veehouderijlocaties feitelijk geen vee meer gehouden, zodat het zwaartepunt van de cumulatieve geurbelasting in De Elzen wordt gevormd door de intensieve veehouderijen aan de Molenbrand 9 en de Molenakker 5. Volgens de Gebiedsvisie vormen deze twee veehouderijen samen één cumulatieve geurcontour en hebben een cumulerende werking met de geurbelasting als gevolg van de veehouderijen aan de Molenakker 4, Molenakker 3, [locatie A] en Elzen 10a, alle gelegen binnen het plangebied. De veehouderijen van [appellant sub 1] en Molenbrand vallen hieronder. De raad heeft toegelicht dat om deze reden is gekozen om in overleg met deze agrarische bedrijven tot een gebiedsgerichte oplossing te komen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de achtergrondbelasting tussen de 20 en 40 ouE/m3 in de bestaande situatie in het plangebied grotendeels wordt veroorzaakt door de veehouderijen in het plangebied zelf. De Afdeling overweegt dat het vastleggen van een lagere maximale waarde van de achtergrondbelasting in het plangebied ten opzichte van de voorheen geldende planologische situatie een geschikt middel is om de geurbelasting in het plangebied te verlagen. De stelling van [appellant sub 1] en Molenbrand dat het door het plan beoogde doel niet kan worden bereikt vanwege onbenutte uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen buiten het plangebied, doet er niet aan af dat de in het plan opgenomen geurnorm voor de achtergrondbelasting bijdraagt aan het verminderen van de geurbelasting in het plangebied en daarmee geschikt is. Bovendien volgt uit de Gebiedsvisie en het verhandelde ter zitting dat de uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen buiten het plangebied worden bepaald door woningen in de nabijheid van die bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aannemelijk gemaakt dat het volledig benutten van uitbreidingsmogelijkheden door die bedrijven geen significante invloed heeft op de achtergrondbelasting in De Elzen. Gelet op de beschrijving in de Gebiedsvisie en de plantoelichting van de geurbelasting in het plangebied, is de noodzaak van de in het plan opgenomen norm voor de achtergrondbelasting naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd. Wat betreft de evenwichtigheid van het plan, overweegt de Afdeling dat de raad een afweging moet maken tussen enerzijds het belang bij het beschermen van de gezondheid van individuen en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en anderzijds de bedrijfsbelangen van [appellant sub 1] en Molenbrand. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval in zoverre een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het voorkomen van schadelijke gevolgen voor de gezondheid van individuen en het leveren van een bijdrage aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied.
Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en Molenbrand niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Omdat de hoge geurbelasting in het plangebied grotendeels wordt veroorzaakt door de veehouderijen in het plangebied, is geen sprake van gelijke gevallen. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Zoals volgt uit het voorgaande mocht de raad onder deze omstandigheden via achtergrondnormen de mogelijkheden van de bedrijven van [appellant sub 1] en Molenbrand regelen. Binnen het plan houdt dit inderdaad in dat hun bedrijven niet via bijvoorbeeld een 50-50-regeling kan profiteren van innovatie. Dat de raad heeft opgemerkt dat eventueel via een maatwerkaanpak wel ruimte kan worden gemaakt voor innovatie mét ruimte voor [appellant sub 1] en Molenbrand valt daarmee buiten de reikwijdte van dit plan, maar gaat juist over eventuele afwijking van dit plan. Dat hoefde dus ook niet in het plan te worden opgenomen. Ook is hun betoog dat wat de raad zegt over een maatwerkaanpak niet realistisch is, daarom geen reden om het plan onrechtmatig te achten.
Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de nadelige gevolgen van het plan in zoverre niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen. De betogen slagen in zoverre niet.
Zienswijzen
8.       Waar [appellant sub 1] en Molenbrand voor het overige verzoeken de inhoud van hun zienswijze als herhaald en ingelast in de beroepschriften te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] en Molenbrand hebben in beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
9.       Gelet op wat onder 7.2 van deze uitspraak is overwogen, is het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het de artikelen 109.3.1 en 129 sub a, van de planregels betreft, in strijd met artikel met 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, artikel 2.1, tweede lid, van het Bor en categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage 1 bij het Bor en artikel 3, eerste lid, van de Wgv.
10.     De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het artikel 109.3.1 en artikel 129 sub a, van de planregels betreft.
11.     Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, zijn op een eventueel nieuw te nemen besluit de Omgevingswet en de daarbij behorende omgevingsrechtelijke regels van toepassing. Dat houdt onder meer in dat niet meer kan worden teruggevallen op het voor 1 januari 2024 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, omdat in het ontwerpbestemmingsplan geen regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Landelijke voorziening
12.     De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.
Proceskosten
13.     De raad moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen gegrond;
II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boekel waarbij het bestemmingsplan "Omgevingsplan: Veegplan 6" is vastgesteld, voor zover dit betreft artikel 109.3.1 en artikel 129 sub a, van de planregels;
III.      draagt de raad van de gemeente Boekel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat onderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening;
IV.     veroordeelt de raad van de gemeente Boekel tot vergoeding in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten:
a. bij [appellant sub 1] tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. bij Molenbrand C.V., Molenakker C.V. en [appellant sub 2] tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V.      gelast dat de raad van de gemeente Boekel aan:
a. [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt;
b. Molenbrand C.V., Molenakker C.V. en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. D.A. Verburg en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
911-425