202102276/1/R4.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Heusden, gemeente Asten,
3. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F] en [appellant sub 3G], allen wonend te Deurne, en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen (hierna: [appellant sub 3] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2021 in zaak nr. 19/1682 in het geding tussen:
[appellant sub 3] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het uitbreiden van de varkenshouderij aan de [locatie 1] in Deurne.
Tegen dat besluit hebben [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 30 december 2019 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde gebreken in dat besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die uitspraak.
Bij tussenuitspraak van 7 juli 2020 heeft de rechtbank de termijn voor het herstellen van die gebreken, verlengd.
Bij besluit van 1 september 2020 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college de omgevingsvergunning opnieuw verleend.
Bij uitspraak van 15 februari 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2019 vernietigd, het herstelbesluit vernietigd voor zover het college heeft nagelaten daaraan bepaalde voorschriften te verbinden, zelf voorziend voorschriften aan het herstelbesluit verbonden en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het herstelbesluit voor zover dat is vernietigd.
Het college en [appellante sub 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen de einduitspraak.
[appellant sub 3] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak van 30 december 2019 en de einduitspraak.
Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 202201727/1/R4 ter zitting behandeld op 17 november 2023, waar het college, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer, mr. F.A.G.M. Peters en ing. M.J.T. van der Heijden, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Helmond en [gemachtigden], en [appellant sub 3] en anderen, bij monde van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Wageningen, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 29 april 2016. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Omstandigheden van de zaak
2. [appellante sub 2] exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie 1] in Deurne. Zij heeft een omgevingsvergunning eerste fase gevraagd voor die inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), te weten het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. De verandering bestaat uit het verminderen van het aantal dieren in stal 1 en stal 2 tot 16 kraamzeugen, 320 gespeende biggen en 42 guste en dragende zeugen, en het vermeerderen van het aantal dieren in een nog te bouwen stal 5 naar 2.752 vleesvarkens. Het aantal dieren in stal 3 blijft gelijk op 620 vleesvarkens. De aanvraag heeft betrekking op het houden van in totaal 3.750 varkens. Bij het besluit van 7 mei 2019 is de gevraagde vergunning verleend.
[appellant sub 3] en anderen komen op tegen de verleende vergunning. Zij maken zich zorgen om de mogelijke milieugevolgen van de uitbreiding van de inrichting, met name om de geurbelasting.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 30 december 2019 onder meer geconstateerd dat de verklaring van geen bedenkingen, die was vereist voor de toestemming voor het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, ten onrechte was verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Ook heeft de rechtbank geconstateerd dat ten onrechte geen periodieke geurrendementsmetingen zijn voorgeschreven, waardoor volgens de rechtbank vergunningvoorschrift 5.4.1 over het geurbeheersplan ontoereikend is. De rechtbank heeft het college opgedragen om deze gebreken te herstellen.
Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft het college het herstelbesluit genomen, waarbij het de omgevingsvergunning opnieuw heeft verleend. Bij het herstelbesluit is alleen een vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en niet langer voor het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Daarvoor was geen omgevingsvergunning meer nodig, omdat [appellante sub 2] inmiddels een aparte aanvraag had gedaan voor een vergunning krachtens de Wet natuurbescherming. Voor het herstelbesluit was daarom geen verklaring van geen bedenkingen meer nodig. Daarnaast heeft het college bij het herstelbesluit geen periodieke geurrendementsmetingen voorgeschreven, omdat volgens het college uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741, volgt dat dat niet mogelijk is. Bovendien heeft het college hierom de vergunningvoorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3 die waren verbonden aan het besluit van 7 mei 2019 en waarin het opstellen van een geurbeheersplan was voorgeschreven, niet meer gesteld bij het herstelbesluit. Voor zover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank in de einduitspraak geoordeeld dat het college bij het herstelbesluit ten onrechte geen periodieke geurrendementsmetingen heeft voorgeschreven en ten onrechte niet meer het opstellen van een geurbeheersplan heeft voorgeschreven. De rechtbank heeft om die reden het herstelbesluit vernietigd, voor zover het college de vergunningvoorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3 niet daaraan heeft verbonden, en heeft zelf voorziend voorschrift 5.4.4 aan de omgevingsvergunning verbonden, waarin in de kern is voorgeschreven dat vergunninghouder binnen zes maanden na het in gebruik nemen van de stallen, en daarna jaarlijks, door middel van geurmetingen het rendement van de toegepaste luchtwassers moet aantonen.
Relevante wet- en regelgeving
4. De relevante bepalingen van de Wet geurhinder en veehouderij en de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Deurne 2015 zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Verlening van de omgevingsvergunning
5. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) vormt die wet bij de verlening van een omgevingsvergunning het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting. In artikel 3 van de Wgv is geregeld bij welke geurbelasting op een geurgevoelig object de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. In het eerste lid van dat artikel zijn geurgrenswaarden opgenomen. In het vierde lid is bepaald dat indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dat dan een omgevingsvergunning wordt verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Bij het besluit van 7 mei 2019 en bij het herstelbesluit heeft het college de omgevingsvergunning verleend omdat volgens hem wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv. De toename van de geurbelasting, zoals in dat artikellid bedoeld, heeft het college beoordeeld ten opzichte van de geurbelasting ten gevolge van de op 16 juni 2009 vergunde situatie. Verder is het college ervan uitgaan dat het eerder vergunde veebestand, het veebestand is zoals dat op 16 juni 2009 is vergund.
6. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde omgevingsvergunning niet verleend kon worden. Zij wijzen erop dat er verschillende geurgevoelige objecten in de omgeving zijn, waarop in de aangevraagde situatie niet wordt voldaan aan de geurgrenswaarden in artikel 3, eerste lid, van de Wgv. Zij menen dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend op grond van het vierde lid. [appellant sub 3] en anderen stellen dat bij de berekening die daarvoor moet worden uitgevoerd, voor de bestaande geurbelasting moet worden uitgegaan van de feitelijk en rechtmatig aanwezige dieren en niet van het op 16 juni 2009 vergunde veebestand en de geurbelasting daarvan. Dit volgt volgens hen uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2887, waarin staat dat wanneer een veehouderij vóór de gevraagde wijziging onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) valt, een redelijke uitleg van artikel 3, vierde lid, van de Wgv met zich brengt dat voor de bestaande geurbelasting moet worden uitgegaan van de feitelijk en rechtmatig aanwezige dieren. Volgens [appellant sub 3] en anderen zijn er geen dieren feitelijk en rechtmatig aanwezig, omdat zich al een aantal jaren geen dieren meer bevinden in de stallen. Volgens hen is daarvan ten onrechte geen melding gedaan zoals bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit, maar had dat wel gemoeten, zodat bij een eventuele toekomstige uitbreiding van de inrichting zou moeten worden uitgegaan van een bestaande veebezetting van nul dieren. Bovendien mogen er volgens hen nu ook geen dieren meer zijn, omdat de emissies per dierplaats van de stallen zoals die zijn vergund bij de omgevingsvergunning van 16 juni 2009, hoger zijn dan de emissiegrenswaarden die op grond van het Besluit emissiearme huisvesting gelden. Op basis van het voorgaande menen [appellant sub 3] en anderen dat er geen eerder vergund veebestand en geen bestaande geurbelasting is, zodat het vierde lid van artikel 3 van de Wgv niet kan worden toegepast en bij een uitbreiding van de veehouderij moet worden voldaan aan de geurgrenswaarden in het eerste lid van dat artikel. 6.1. De geurbelasting van de varkenshouderij op geurgevoelige objecten in de omgeving mag op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv, in samenhang gelezen met artikel 6 van de Wgv en artikel 3 van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Deurne 2015, niet hoger zijn dan 8 odour units per m³ lucht. Niet in geschil is dat in de aangevraagde situatie een hogere geurbelasting optreedt bij de woningen aan de [locatie 2], [locatie 3], en [locatie 4] en de [locatie 5]. De vraag is of met die hogere geurbelasting wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv, zodat de omgevingsvergunning op grond daarvan kon worden verleend, aangezien de door [appellante sub 2] aangevraagde verandering ook een geurbelastingreducerende maatregel omvat, namelijk de installatie van een gecombineerde luchtwasser. Om te bepalen of dat zo is, moet worden vastgesteld hoeveel de toename van de geurbelasting ten gevolge van de aangevraagde wijziging van het aantal dieren bedraagt. Daarvoor moet eerst worden vastgesteld ten opzichte van welke referentiesituatie die toename moet worden berekend. Uit de bewoordingen van artikel 3, vierde lid, van de Wgv, is duidelijk dat daarvoor naar de bestaande vergunning moet worden gekeken. De Wgv houdt daarbij echter geen rekening met de situatie waarin voor een veehouderij geen vergunningplicht geldt, maar waarin deze wel rechtmatig in werking is onder het Activiteitenbesluit. Dat is het geval voor de varkenshouderij van [appellante sub 2], waarvoor in 2013 de vergunningplicht, en daarmee de in 2009 verleende omgevingsvergunning, zijn vervallen. De Wgv geeft zelf geen handvat om te bepalen wat in die situatie als referentiesituatie moet worden genomen. De nota van toelichting bij de artikelen 3.115 en 3:119a (voorheen artikel 6.24s) van het Activiteitenbesluit (Stb. 2021, 441) geeft dat wel. Artikel 3.115 van het Activiteitenbesluit is de equivalent van artikel 3 van de Wgv voor veehouderijen die niet vergunningplichtig zijn en artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het Activiteitenbesluit is materieel gezien gelijk aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv. De Afdeling ziet geen grond om het criterium dat in die bepalingen wordt omschreven, anders toe te passen onder de Wgv dan onder het Activiteitenbesluit, zodat de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit ook in dit geval van nut is. In die toelichting staat dat voor de toepassing van artikel 3.115 van het Activiteitenbesluit moet worden gekeken naar de omgevingsvergunning milieu die de inrichting had voor inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit. Dat verandert pas als een melding van een verandering van de inrichting wordt gedaan. Dat betekent dat het bij de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv gaat om de toename van de geurbelasting in de aangevraagde situatie ten opzichte van de geurbelasting in de situatie die op 16 juni 2009 was vergund. Nadien zijn er namelijk geen veranderingen van de inrichting gemeld. Ook zijn er geen veranderingen geweest waarvoor [appellante sub 2] een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit had moeten doen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:1363, hoefde [appellante sub 2] de tijdelijke afwezigheid van dieren in de inrichting niet te melden. Dat betekent dat het college voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv terecht de omgevingsvergunning van 16 juni 2009 heeft gebruikt als referentiesituatie. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen. De door [appellant sub 3] en anderen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 maakt dit niet anders. De situatie in die uitspraak was anders dan die hier aan de orde is. In die uitspraak gaat het ook over een veehouderij die geheel onder de werking van het Activiteitenbesluit viel. In dat geval was een melding gedaan van een uitbreiding van het veebestand. Naar aanleiding van deze melding had het bevoegd gezag medegedeeld dat de uitbreiding wettelijk niet was toegestaan en vervolgens is de gemelde uitbreiding nooit gerealiseerd. Later heeft de drijver van die veehouderij een omgevingsvergunning voor een uitbreiding aangevraagd. In de uitspraak is daarover geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv voor de bestaande geurbelasting niet mocht worden uitgegaan van de gemelde en nooit gerealiseerde situatie maar moest worden uitgegaan van de feitelijk en rechtmatig aanwezige dieren. Dat was in dat geval, net als in het geval in deze procedure, het aantal dieren dat was vergund op het moment dat de vergunningplicht verviel. De overweging in die uitspraak dat moet worden uitgegaan van de feitelijk en rechtmatig aanwezige dieren, moet worden gelezen in het licht van het oordeel van de Afdeling dat niet mag worden uitgegaan van een gemeld veebestand dat daarna nooit feitelijk aanwezig is geweest en ook niet rechtmatig aanwezig kon zijn.
Niet in geschil is dat in dit geval de toename van de geurbelasting ten gevolge van de wijziging van het aantal dieren in de aangevraagde situatie niet meer zal bedragen dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel op die referentiesituatie. Daarmee wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Dat betekent dat het college de omgevingsvergunning kon verlenen. De rechtbank heeft dus het standpunt van [appellant sub 3] en anderen, dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv, terecht niet gevolgd.
Het betoog faalt.
Geurmetingen
7. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend vergunningvoorschrift 5.4.4 aan het herstelbesluit heeft verbonden, waarin is bepaald dat [appellante sub 2] binnen 6 maanden na het (al dan niet gedeeltelijk) in gebruik nemen van de stallen, door middel van geurmetingen, uitgevoerd volgens NTA 9065, het rendement van de toegepaste luchtwassers moet aantonen, en deze metingen jaarlijks moet herhalen. Dit voorschrift doorkruist volgens het college en [appellante sub 2] het exclusieve toetsingskader van de Wgv. Dat exclusieve toetsingskader laat volgens hen geen ruimte voor het voorschrijven van periodieke geurmetingen om het rendement van de toegepaste luchtwassers aan te tonen.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741, volgt uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang met artikel 2 van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv), dat het college bij de beoordeling van de aanvraag de geurbelasting moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren en dat de Wgv niet de vrijheid biedt om andere geuremissiefactoren te hanteren. In de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3423, heeft de Afdeling geoordeeld dat indien juiste toepassing van de geuremissiefactor uit de Rgv leidt tot een resultaat dat afwijkt van de werkelijke geurbelasting, dat geen reden kan zijn om op dat resultaat een correctie aan te brengen door middel van het verbinden van extra voorschriften aan de vergunning, omdat daarmee feitelijk de Rgv buiten toepassing wordt gelaten. In de uitspraak van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3101, heeft de Afdeling de in haar uitspraak van 22 juli 2020 neergelegde rechtsopvatting bevestigd met toevoeging van de nadere precisering dat de Wgv op grond van artikel 2, eerste lid, van die wet weliswaar het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting, maar dat op grond van het tweede lid het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag ook in acht neemt dat in de inrichting ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. De geuremissiefactoren in bijlage 1 bij de Rgv zijn gebaseerd op een bepaald rendement dat in die bijlage is vermeld, in dit geval 45%. [appellante sub 2] en het college voeren terecht aan dat het exclusieve toetsingskader van de Wgv, op grond waarvan moet worden uitgegaan van de vastgestelde geuremissiefactoren, geen ruimte biedt voor het bevoegd gezag om voor te schrijven dat door middel van geurmetingen het rendement van de toegepaste luchtwassers moet worden aangetoond. Ook de rechtbank heeft dan niet de ruimte om een dergelijk voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden. De uitzondering in artikel 2, tweede lid, van de Wgv - dat wel voorschriften kunnen worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende BBT worden toegepast - biedt in dit geval ook geen ruimte voor het door de rechtbank toegevoegde voorschrift. De rechtbank overweegt weliswaar dat het uitvoeren van één of meer rendementsmetingen aansluit bij BBT 12 en 26 van de BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij, maar dat betekent nog niet dat die metingen moeten worden voorgeschreven om te bereiken dat de in aanmerking komende BBT worden toegepast. Bovendien is in dit geval BBT 12, en daarmee ook BBT 26, in dit geval niet toepasbaar, zoals hierna onder 8.1 wordt overwogen.
Het betoog slaagt.
8. De rechtbank heeft in de beslissing van de einduitspraak bij het tweede gedachtestreepje het besluit van 7 mei 2019 vernietigd. Bij het derde gedachtestreepje heeft de rechtbank het herstelbesluit vernietigd voor zover het college hierin paragraaf 5.4 van het beluit van 7 mei 2019 heeft ingetrokken en voor zover het college heeft verzuimd om een verplichting op te nemen om periodieke geurrendementsmetingen te laten verrichten. Paragraaf 5.4 van de voorschriften bij het besluit van 7 mei 2019 bevatte de voorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3. Bij het vierde gedachtestreepje heeft de rechtbank in aanvulling op voorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3 van het (vernietigde) besluit van 7 mei 2019, het hiervoor besproken voorschrift 5.4.4 aan het herstelbesluit verbonden.
Zowel [appellant sub 3] en anderen als [appellante sub 2] betogen dat deze onderdelen van de beslissing met betrekking tot de voorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3 niet juist zijn.
[appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank in haar beslissing deze voorschriften ten onrechte niet uitdrukkelijk aan het herstelbesluit heeft verbonden, terwijl volgens hen uit de overwegingen van de rechtbankuitspraak volgt dat dat wel de bedoeling van de rechtbank was. Die bedoeling komt volgens hen in de beslissing alleen niet goed tot uitdrukking en daarom verzoeken zij de Afdeling om de voorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3, zoals die waren verbonden aan het besluit van 7 mei 2019, zelf voorziend te verbinden aan het herstelbesluit.
[appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank met de hiervoor aangehaalde onderdelen van haar beslissing niet heeft bewerkstelligd dat de drie vermelde voorschriften aan het herstelbesluit zijn verbonden, ook al zou de rechtbank dat blijkens haar overwegingen hebben beoogd. Volgens haar zijn deze voorschriften bovendien terecht niet aan het herstelbesluit verbonden, omdat deze voorschriften, net zoals het hiervoor besproken voorschrift 5.4.4, het exclusieve toetsingskader van de Wgv doorkruisen. Dat volgt volgens haar uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741. 8.1. Uit de overwegingen 5.6 en 7 van de einduitspraak blijkt dat de rechtbank heeft beoogd om de vergunningvoorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3, zoals die waren verbonden aan het besluit van 7 mei 2019, aan het herstelbesluit te verbinden. [appellant sub 3] en anderen en [appellante sub 2] voeren terecht aan dat dit niet duidelijk blijkt uit de beslissing van de rechtbank.
[appellante sub 2] voert verder terecht aan dat de rechtbank deze vergunningvoorschriften niet aan het herstelbesluit kon verbinden. De voorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3, zoals die waren verbonden aan het besluit van 7 mei 2019, gingen over het opstellen en jaarlijks evalueren van een geurbeheersplan, waarin onder meer het nemen en controleren van aanvullende geurreducerende maatregelen moet zijn geregeld. Het opzetten van een geurbeheersplan staat in BBT 12 van de BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de hiervoor vermelde uitspraak van 23 december 2020, is BBT 12 alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. Als wordt voldaan aan de Wgv is dat in beginsel niet het geval. Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, wordt voldaan aan de Wgv en neemt de geurbelasting op de omliggende woningen af ten opzichte van de in 2009 vergunde situatie. Het is in dit geval niet aannemelijk geworden dat niettemin sprake is van geurhinder bij gevoelige receptoren op grond waarvan een geurbeheersplan zou moeten worden voorgeschreven. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de situatie in deze procedure anders is dan die in de uitspraken van 22 juli 2020 en van 23 december 2020 en dat in dit geval wel een geurbeheersplan voorgeschreven had moeten worden. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte om die reden het herstelbesluit gedeeltelijk heeft vernietigd.
Het betoog slaagt.
Conclusie
9. De hoger beroepen van het college en [appellante sub 2] en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover gericht tegen de einduitspraak, zijn gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover gericht tegen de tussenuitspraak van 30 december 2019, is ongegrond.
De einduitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het herstelbesluit gegrond is verklaard, het herstelbesluit deels is vernietigd, in aanvulling op de voorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3 van het (vernietigde) besluit van 7 mei 2019 voorschrift 5.4.4 aan het herstelbesluit is verbonden, en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het herstelbesluit voor zover dat is vernietigd. Voor de volledigheid overweegt de Afdeling dat dit betekent dat de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 7 mei 2019, de vernietiging van het besluit van 7 mei 2019 en de beslissingen over de proceskosten, reiskosten en het griffierecht in stand blijven.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het herstelbesluit ongegrond.
10. Het college moet de proceskosten vergoeden. Daarbij overweegt de Afdeling dat nu [appellant sub 3] en anderen de opgegeven verletkosten voor het bijwonen van de zitting niet met stukken hebben onderbouwd, het bedrag daarvoor forfaitair is vastgesteld op € 48,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgermeester en wethouders van Deurne en van [appellante sub 2] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., voor zover gericht tegen de einduitspraak, gegrond;
III. verklaart dat incidenteel hoger beroep, voor zover gericht tegen de tussenuitspraak van 30 december 2019, ongegrond;
IV. vernietigt de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 15 februari 2021 in zaak nr. 19/1682, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 1 september 2020 gegrond is verklaard, dat besluit deels is vernietigd, voorschrift 5.4.4 aan dat besluit is verbonden, en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dat besluit voor zover het is vernietigd;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. tegen het besluit het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 1 september 2020 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.855,59, waarvan € 1.750,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deurne aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
687-860
Bijlage
Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
Artikel 2
1 Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
2 Het eerste lid geldt niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
3 […]
Artikel 3
1 Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. […]
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. […]
4 Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Artikel 6
1 Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, […]
Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Deurne 2015
Artikel 3: waarden voor de geurbelasting
1. Op grond van artikel 6 lid 1 van de Wgv en in afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het gebied als genoemd in artikel 2 lid 1 van deze verordening:
A. 1,0 Ou
B. 2,0 Ou
C. 5,0 Ou
D. 8,0 Ou
E. 10,0 Ou
2. De onder 1 genoemde gebieden A. tot en met E. staan aangegeven op de bij deze verordening horende kaart "Voorgrondnormen Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Deurne 2015".