ECLI:NL:RVS:2024:136

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
202200612/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot asbestsanering

De Vereniging Verticaal Transport (VVT) heeft op 3 juli 2020 een verzoek ingediend bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) voor informatie over asbestsanering op hoogte. De minister heeft de beslistermijn meerdere keren verlengd, maar heeft uiteindelijk niet tijdig een besluit genomen. VVT heeft hierop op 18 september 2020 een ingebrekestelling gestuurd. De rechtbank Gelderland heeft op 17 december 2021 het beroep van VVT gegrond verklaard en de minister opgedragen om uiterlijk op 9 februari 2022 een volledig besluit te nemen, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat de termijn werd overschreden, tot een maximum van € 15.000,-. VVT heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij een hogere dwangsom eiste. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 december 2023 behandeld. De minister heeft erkend dat het eerste deelbesluit te laat is genomen en dat de behandeling van het Wob-verzoek enige tijd is opgeschort. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank de dwangsom op € 100,- per dag mocht vaststellen, maar heeft ook vastgesteld dat de minister nog steeds geen volledig besluit heeft genomen. De Afdeling heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een volledig besluit te nemen en een dwangsom van € 250,- per dag op te leggen, met een maximum van € 37.500,-. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor zover deze is aangevallen, en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is gegrond verklaard.

Uitspraak

202200612/1/A3.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Vereniging Verticaal Transport (hierna: VVT), gevestigd te Culemborg,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2021 in zaak nr. 21/2997 in het geding tussen:
VVT
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).
Procesverloop
VVT heeft op 3 juli 2020 bij de minister een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij uitspraak van 17 december 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door VVT ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit door de minister gegrond verklaard en de minister opgedragen om uiterlijk op 9 februari 2022 een volledig besluit te nemen op het verzoek. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de minister aan VVT een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag dat hij de termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
Tegen deze uitspraak heeft VVT hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
VVT heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2023, waar VVT, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.J.E. Reidinga, advocaat te Epe, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.A. Moesker en mr. J.H. Smits, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 3 juli 2020 heeft VVT bij de minister een verzoek ingediend op grond van de Wob. Het verzoek ziet, kort gezegd, op informatie over asbestsanering op hoogte. De minister heeft op 27 juli 2020 de beslistermijn verdaagd tot 31 augustus 2020. Vanwege het uitblijven van een beslissing heeft VVT op 18 september 2020 een ingebrekestelling gestuurd.
1.1.    In correspondentie heeft de minister VVT meerdere malen verzocht om het Wob-verzoek in te trekken. Die intrekkingsverzoeken zijn mede gedaan in het kader van overleggen tussen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en brancheorganisaties over aanpassingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Volgens het ministerie konden de afhandeling van het verzoek en de aanpassing van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet gelijktijdig plaatsvinden wegens capaciteitsproblemen. In verband daarmee heeft VVT bij e-mail van 8 oktober 2022 ingestemd met een opschorting van de behandeling van het verzoek tot 1 november 2022. In de e-mail van 25 november 2022 heeft VVT verzocht om het verzoek weer in behandeling te nemen, waarop de minister in de e-mail van 26 november 2020 heeft toegezegd het verzoek met voorrang te behandelen.
1.2.    In december 2020 heeft de Wob-coördinator van het ministerie  aan VVT bevestigd dat een planning was gemaakt en dat naar verwachting eind januari 2021 een eerste besluit zou worden genomen. Op 25 januari 2021 heeft de minister die beslistermijn verlengd tot 8 februari 2021. Op 19 februari 2021 heeft de minister meegedeeld dat het eerste deelbesluit op dat moment in concept gereed was, maar dat nog enige input nodig was van de beleidsdirectie.
1.3.    Op 18 juni 2021 heeft VVT bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de minister wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is op 8 november 2021 op zitting behandeld. Voor de zitting, op 28 oktober 2021, heeft de minister het eerste deelbesluit genomen op het verzoek.
1.4.    De minister heeft de omvang van het aantal stukken waarop het Wob-verzoek betrekking heeft, geschat op 800 documenten. Ter zitting heeft de minister gezegd dat dit aantal is bijgesteld naar 1300 documenten.
2.       Bij brief van 30 november 2023 heeft VVT de Afdeling verzocht om een nieuwe termijn en dwangsom vast te stellen voor het nemen van een nieuw besluit. Dit verzoek moet worden aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een (volledig) besluit. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) maakt dit beroep onderdeel uit van dit geding.
Het hoger beroep
3.         Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de hoogte van de vastgestelde dwangsom.
3.1.    VVT betoogt dat de rechtbank een hogere dwangsom had moeten vaststellen. Zij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister weigerachtig is om op het Wob-verzoek te beslissen. Uit correspondentie met het ministerie blijkt volgens VVT dat de minister de behandeling van het verzoek herhaaldelijk heeft stilgelegd, dat hij oneigenlijke druk heeft uitgeoefend om het verzoek in te trekken en dat hij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de afhandeling van het verzoek. Ook heeft de minister telkens de beslistermijnen, die hij zelf heeft gesteld, niet gehaald. Verder voert VVT aan dat de rechtbank heeft miskend dat een groot en urgent belang is gemoeid bij de beslissing op het verzoek. De informatie waarom is verzocht betreft de veiligheid en gezondheid van werknemers, daaraan gelijkgestelden en derden. Volgens VVT heeft de minister ook meerdere malen erkend dat het verzoek een groot en urgent belang heeft.
3.2.    Ingevolge artikel 8.55d, tweede lid, van de Awb verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom het landelijk "Beleid extra dwangsom" gehanteerd.
3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348 en 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2796) wordt de hoogte van een dwangsom op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in de regel bepaald op € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-. Als een sterke prikkel nodig is, bijvoorbeeld vanwege weigerachtigheid bij het bestuursorgaan, wordt de dwangsom bepaald op € 250,- per dag met een maximum van € 37.500,-. Deze uitgangspunten komen overeen met het door de rechtbank gehanteerde landelijk "Beleid extra dwangsom".
3.4.    Op de zitting bij de rechtbank heeft de minister erkend dat het eerste deelbesluit te laat is genomen en dat de behandeling van het Wob-verzoek in overleg enige tijd is opgeschort. De minister heeft vervolgens aangegeven binnen welke termijn volledig op het verzoek kon worden beslist, welke termijn door de rechtbank als redelijk is aangemerkt. De minister heeft gesteld dat een extra stimulans niet nodig zou zijn om aan die termijn te voldoen. Aan VVT kan weliswaar worden toegegeven dat de handelwijze van de minister, ook na de uitspraak van de rechtbank, tot frustratie bij VVT heeft geleid. De Afdeling is, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, niettemin van oordeel dat de rechtbank de dwangsom toentertijd heeft mogen bepalen op het reguliere bedrag van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-.
3.5.    Het betoog slaagt niet.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
4.          VVT stelt dat de minister nog steeds geen volledig besluit heeft genomen op haar Wob-verzoek. Zij verzoekt de Afdeling tot vaststelling een nieuwe termijn waarbinnen de minister volledig op het Wob-verzoek moet beslissen. VVT verzoekt daarnaast de Afdeling een dwangsom op te leggen van minimaal € 250,- en maximaal € 500,- voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 37.500,- respectievelijk € 75.000,-.
4.1.    Ter zitting heeft de minister gezegd dat het derde deelbesluit inmiddels is genomen en dat in februari 2024 nog een vierde deelbesluit zal volgen. Vaststaat dat nog niet volledig op het Wob-verzoek is beslist. De Afdeling zal op grond van artikel 8:55d van de Awb daarom een nieuwe termijn stellen waarbinnen de minister volledig op het Wob-verzoek dient te beslissen. Ook zal de Afdeling daaraan een dwangsom verbinden.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:128) moet de termijn, die de rechter bepaalt, recht doen aan de reële mogelijkheden die het bestuursorgaan heeft om op het Wob-verzoek te besluiten, maar ook aan de in het Wob neergelegde recht om overheidsinformatie op te vragen en deze binnen een afzienbare termijn te ontvangen. In deze zaak, die al een lange tijd voortduurt, is de Afdeling van oordeel dat uiterlijk vier weken na deze uitspraak volledig op het Wob-verzoek moet zijn beslist. De Afdeling acht deze termijn reëel, gelet op de relatief beperkte omvang van de documenten waarover een vierde deelbesluit moet worden genomen en wat de minister daarover ter zitting naar voren heeft gebracht.
4.3.    De Afdeling zal op grond van artikel 8:55d, tweede en derde lid, van de Awb de dwangsom vaststellen op € 250,- per dag, met een maximum van € 37.000,-. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de minister het Wob-verzoek inmiddels ruim 41 maanden in behandeling heeft en nog altijd geen volledige beslissing daarop heeft genomen. De omvang van het verzoek en de door de minister aangevoerde capaciteitsproblemen rechtvaardigen niet een dergelijk lange termijn. De Afdeling acht een sterke prikkel nodig.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevallen.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moet worden vernietigd. De Afdeling zal de minister opdragen om uiterlijk vier weken na verzending van deze uitspraak een volledig besluit te nemen op het Wob-verzoek. De Afdeling zal daarbij een dwangsom vaststellen zoals onder 4.3 is weergegeven.
6.       De minister moet de proceskosten voor de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit vergoeden. De proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep behoeven niet te worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevallen;
II.       verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
III.      vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
IV.      draagt de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een volledig besluit te nemen op het verzoek van de Vereniging Verticaal Transport van 3 juli 2020 en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.       bepaalt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Vereniging Verticaal Transport een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-;
VI.      veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de Vereniging Verticaal Transport in verband met het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 656,25, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, mr. H. Benek en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
190-1032