202202820/1/R3.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Westeremden, gemeente Eemsdelta (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemsdelta,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Westeremden.
Bij besluit van 6 mei 2019 heeft het college het door [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2020 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant], het college en [partij] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 november 2020 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar, het door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1965, heeft de Afdeling onder meer het beroep van [partij] tegen het besluit van 24 november 2020 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 14 maart 2022 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar, het door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2018 herroepen en de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw geweigerd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant], [partij] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 14 november 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. van Gent, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A. Kadijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. R.M. van der Horn, advocaat te Groningen, als partij gehoord. Voorts is drs. G.M. van Altena, werkzaam bij erfgoed-/monumentencommissie Het Oversticht van de zijde van het college als deskundige gehoord, en is ir. K. Holstein, werkzaam bij Holstein Restauratie Architectuur, van de zijde van [appellant] als deskundige verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 18 juli 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Westeremden en het perceel met het kadastrale nummer 1477 (hierna: het perceel). Het perceel is gelegen achter de woning van [appellant] en de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3]. Op 18 juli 2018 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bijgebouw met een oppervlakte van 80 m2 op het perceel. Het college heeft bij besluit van 17 oktober 2018 de omgevingsvergunning verleend. De schuur is inmiddels gerealiseerd.
3. [partij] woont aan de [locatie 2] te Westeremden. Hij is het onder meer niet eens met de ligging en de omvang van het bijgebouw, stelt dat verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 7.1 van de planregels bij het bestemmingsplan "Cultureel Erfgoed gemeente Loppersum" ter bescherming van het beschermd dorpsgezicht van Westeremden en vindt in dat verband dat het college in ieder geval nadere eisen had moeten stellen op grond van artikel 7.3 van deze planregels. Daarom heeft [partij] tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Het college heeft bij besluit van 6 mei 2019 zijn bezwaar ongegrond verklaard. [partij] heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
4. De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 juni 2020 geoordeeld dat het college voldoende gemotiveerd heeft dat het bijgebouw kan worden toegestaan in het beschermd dorpsgezicht van Westeremden maar dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van het bijgebouw op het perceel. De rechtbank heeft het besluit van 6 mei 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. [appellant], het college en [partij] konden zich hiermee niet verenigen en hebben vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het college heeft vervolgens bij besluit van 24 november 2020 het bezwaar van [partij] opnieuw ongegrond verklaard.
5. Bij uitspraak van 1 september 2021 heeft de Afdeling onder meer het beroep van [partij] tegen het besluit van 24 november 2020 gegrond verklaard. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat zij aanleiding ziet voor het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan artikel 3:2 van de Awb, waardoor het college het advies van Holstein van 3 november 2020 (hierna: het Holstein-advies) niet aan het besluit van 24 november 2020 ten grondslag heeft kunnen leggen. Zo blijkt uit de tekeningen- en documentenlijst die op pagina 4 van het Holstein-advies is opgenomen niet dat de brief van 24 november 2019 van de monumentencommissie van Stichting Libau, waarin de conclusie uit het MVDH-advies van juli 2019 wordt onderschreven, is betrokken bij het Holstein-advies. Dit klemt volgens de Afdeling des te meer, nu volgens de monumentencommissie van Stichting Libau aanscherping van de planologische randvoorwaarden in lijn met de ruimtelijke kenmerken in dit deel van het beschermde dorpsgezicht van Westeremden is geboden.
Het besluit van 14 maart 2022
6. Bij besluit van 14 maart 2022 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, opnieuw een besluit genomen op het bezwaar van [partij]. Daarbij heeft het het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2018 herroepen en de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel alsnog geweigerd. Het college heeft daaraan een second opinion van een andere monumentencommissie ten grondslag gelegd. In dit advies van monumentencommissie Het Oversticht, van 1 februari 2022 (hierna: de second opinion) zijn alle eerder uitgebrachte adviezen beoordeeld. De conclusie is dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde dorpsgezicht van Westeremden. Het college is van mening dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en legt dit aan het besluit ten grondslag.
Strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb
7. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb en daarom onrechtmatig is. Daartoe betoogt hij dat de zogenoemde gesplitste besluitvorming waarbij eerst het primaire besluit wordt herroepen en vervolgens op een later moment een vervangend besluit wordt genomen, in beginsel in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. [appellant] betoogt dat het college de herroeping van het besluit van 17 oktober 2018 en de weigering van de omgevingsvergunning aan [appellant] op incorrecte wijze bekend heeft gemaakt, en daarom in strijd met artikel 7:11 van de Awb is gehandeld. Daartoe betoogt hij dat het besluit alleen aan de gemachtigde van [partij] is gericht terwijl in deze brief naast de herroeping van het besluit van 17 oktober 2018 ook de omgevingsvergunning van [appellant] alsnog is geweigerd. Vervolgens is slechts een kopie van het besluit naar de gemachtigde van [appellant] verzonden.
Daarnaast betoogt [appellant] dat een niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep, vanwege het prematuur instellen van beroep, achterwege kan blijven, omdat het besluit ten tijde van de indiening van het beroepschrift wel al tot stand is gekomen maar nog niet, op de juiste wijze, bekend was gemaakt.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het het bestreden besluit heeft herroepen en tegelijkertijd een nieuw besluit heeft genomen inhoudende de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning. Volgens het college heeft het daarmee voldaan aan artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.
7.2. In artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is bepaald dat indien de heroverweging van een besluit daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan dat besluit herroept en zo nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Er kon in dit geval dus niet worden volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaar van [partij], maar daarnaast moest het besluit van 17 oktober 2018 worden herroepen en moest een nieuw besluit op de aanvraag worden genomen. De Afdeling stelt vast dat het college in het besluit van 14 maart 2022 het bezwaar van [partij] gegrond heeft verklaard, het besluit van 17 oktober 2018 heeft herroepen en de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw heeft geweigerd, zodat van een zogenoemde "gesplitste besluitvorming" geen sprake is. Voor zover [appellant] betoogt dat het besluit slechts aan [partij] bekend is gemaakt, is de Afdeling van oordeel dat de vraag of een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, niet kan worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schending van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Het betoog slaagt daarom niet.
Omdat sprake is van een besluit waar tijdig rechtsmiddelen tegen zijn aangewend, zal de Afdeling de beroepsgronden inhoudelijk beoordelen.
Vergewisplicht
8. [appellant] betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met de vergewisplicht door de second opinion aan het besluit van 14 maart 2022 ten grondslag te leggen. Daartoe betoogt [appellant] dat niet kan worden gesproken van een zorgvuldig advies omdat kritiek wordt geleverd op andere zaken dan het zake doende, waardoor niet meer van objectiviteit kan worden gesproken. Hij wijst daarbij op een passage uit de second opinion die ziet op in het verleden reeds verrichte verbouwingen en het effect daarvan op het beschermd dorpsgezicht.
8.1. Het college stelt dat de second opinion op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen met inachtneming van het gelopen proces en de onderliggende stukken en dat de redenering begrijpelijk is, inclusief de getrokken conclusies. Het college stelt zich dan ook op het standpunt dat het er om deze redenen vanuit mocht gaan dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het college stelt dat is voldaan aan de vereisten dat het advies concludent en kenbaar is.
Daarnaast stelt het college dat de commissie heeft aangegeven wat ter plaatse, bijvoorbeeld tijdens het veldbezoek, opvalt en feitelijk opgemerkt wordt, omdat dat raakt aan de cultuurhistorische waarden van het beschermde dorpsgezicht. Dit moet dan ook niet als kritiek worden opgevat, aldus het college.
Het college concludeert dat is voldaan aan de vergewisplicht.
8.2. Voor zover [appellant] betoogt dat sprake is van schending van de vergewisplicht omdat de second opinion niet objectief zou zijn volgt de Afdeling dit betoog niet. In de second opinion worden opmerkingen gemaakt over reeds verrichte verbouwingen in de directe omgeving van het bouwwerk die betrekking hebben op het effect van die verbouwingen op het beschermd dorpsgezicht. Dat in de second opinion wordt aangegeven wat ter plaatse opvalt en wat feitelijk opgemerkt wordt, bijvoorbeeld tijdens een veldbezoek, betekent niet dat daarmee concrete aanknopingspunten naar voren zijn gebracht voor twijfel aan de objectiviteit van de deskundige, de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de second opinion of de begrijpelijkheid van de in de second opinion gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Er is dan ook in zoverre geen reden om te oordelen dat het college niet zonder nadere motivering op de second opinion af had mogen gaan.
Het betoog slaagt niet.
Aantasting van het beschermd dorpsgezicht
9. [appellant] betoogt dat het college niet met verwijzing naar de second opinion tot de conclusie had kunnen komen dat de bouw van de schuur leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde dorpsgezicht van Westeremden. [appellant] voert aan dat in de toelichting van het "besluit tot aanwijzen van Westeremden als beschermd dorpsgezicht" de te beschermen karakteristieken van het hele beschermde dorpsgezicht zijn beschreven, maar dat niet alle karakteristieken op het perceel van toepassing zijn. [appellant] betoogt dat de schuur alleen aan deze karakteristieken getoetst moet worden om te bepalen of sprake is van aantasting van de te beschermen waarden en daarmee het beschermde dorpsgezicht. Het gaat daarbij, aldus [appellant], slechts om de volgende karakteristieken die op grond van de toelichting op het besluit tot aanwijzen van Westeremden als te beschermen waarden worden beschouwd:
- een variatie van erven en open ruimten;
- een dicht en rechthoekig bebouwingspatroon;
- grotere open gebieden aan de westzijde van de dorpswierde;
- steile wierdetaluds;
- open ruimte langs de buitenrand van de wierdestructuur;
- kleinschalige woonbebouwing.
[appellant] betoogt daarnaast dat in de second opinion en het rapport van MVDH van juli 2019 waarden worden gepresenteerd als te beschermen waarden, maar dat deze waarden niet terug zijn te vinden in de toelichting op "het besluit tot aanwijzen van Westeremden als beschermd dorpsgezicht". Daarbij voert [appellant] aan dat het oordeel dat de schuur te ver van het hoofdgebouw af zou staan, onjuist is, omdat dit allereerst geen beschermde waarde is en de schuur daarnaast past binnen het cluster van bebouwing. Ook de dorpsrand is in de toelichting niet genoemd als te beschermen waarde.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de zichtlijnen in de toelichting op "het besluit tot aanwijzen van Westeremden als beschermd dorpsgezicht" niet worden genoemd, waardoor de zichtlijnen geen beschermde waarde zijn, aldus [appellant]. Als dit wel een beschermde waarde zou zijn, wordt dit niet of nauwelijks aangetast door de schuur omdat de schuur is gebouwd achter een al bestaande schuur. Als al sprake zou zijn van een beperking van zichtlijnen vanuit het dorp dan is deze beperking minimaal en kan dit niet als een inbreuk op het beschermde dorpsgezicht beschouwd worden.
[appellant] betoogt voorts dat, anders dan Het Oversticht stelt, de schuur niet op een woning lijkt. Het feit dat sprake is van een schuur van 80 m2 maakt niet dat het bouwwerk getypeerd kan worden als een woning, aldus [appellant]. Ter vergelijking wijst [appellant] op de schuur op het perceel Dorpsweg 1, die is gebouwd in 1870 en een oppervlakte heeft van 154 m2. Daarnaast betoogt [appellant] dat uit de te beschermen waarden die gelden voor het perceel niet kan worden afgeleid dat een grotere schuur of zelfs een woning ontoelaatbaar zou zijn. Het Oversticht betrekt de beschreven te beschermen waarden niet bij de second opinion, waardoor de conclusie van Het Oversticht niet wordt gedragen door feiten en omstandigheden.
9.1. Ter plaatse van het perceel geldt onder meer het bestemmingsplan "Woondorpen". Aan het perceel zijn onder meer de bestemming "Woongebied" en een bouwvlak toegekend.
In artikel 32.1 van de planregels is bepaald dat op het plangebied van dit bestemmingsplan het bestemmingsplan "Cultureel Erfgoed gemeente Loppersum" van toepassing blijft. Volgens de verbeelding bij dit plan is aan het perceel onder meer de bestemming "Waarde - Beschermd dorpsgezicht" toegekend.
Artikel 7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan "Cultureel Erfgoed gemeente Loppersum" bepaalt dat de voor "Waarde - Beschermd dorpsgezicht" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor het behoud en zo mogelijk herstel van de ruimtelijke structuur en de cultuurhistorische waarden van het gebied. Deze bescherming is met name gericht op het handhaven van de samenhang tussen bebouwing, wegenpatroon, water en beplanting - van het beschermde dorpsgezicht. Deze samenhang is beschreven in de toelichting bij het besluit tot aanwijzing van de kom van Westeremden als beschermd dorpsgezicht. Deze toelichting is als bijlage 5 bij de planregels opgenomen. Het beschermd dorpsgezicht bestaat uit het centraal gelegen kerkterrein, met aansluitend een kleinschalige gemengde bebouwing langs een eenvoudig stratenpatroon op de noordelijke wierdeflank en grotere open gebieden met enige boerderijen op de grotendeels afgegraven zuidoostelijke en westelijke wierdesector. Daarbij behoren een eenvoudige inrichting van de openbare ruimte en de uiterlijke kenmerken van de bebouwing, alsmede de soms steile taluds en de aanwezige beplanting.
Bijlage 5 bij de planregels is het door de Rijksdienst voor Monumentenzorg opgestelde document "Beschermde stads- en dorpsgezichten ingevolge artikel 20 van de Monumentenwet" van maart 1988 (hierna: bijlage 5).
9.2. Voor de vraag of het bouwplan voldoet aan artikel 7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan "Cultureel Erfgoed gemeente Loppersum", moet worden getoetst of het bouwplan strekt tot behoud en zo mogelijk herstel van de ruimtelijke structuur en de cultuurhistorische waarden van het beschermde dorpsgezicht. Bijlage 5 bij de planregels bevat een omschrijving van het gebied van het beschermde dorpsgezicht. Het betoog van [appellant] dat de zogenoemde waarden uit bijlage 5 niet allemaal op het perceel van toepassing zijn en dat slechts aan door [appellant] opgesomde waarden moet worden getoetst volgt de Afdeling niet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan [appellant] betoogt, artikel 7.1, aanhef en onder e, van de planregels niet zo moet worden gelezen dat in bijlage 5 cultuurhistorische waarden zijn opgesomd waaraan het bouwplan moet worden getoetst. Naar het oordeel van de Afdeling ziet de zinsnede "zoals dat is beschreven in de als bijlage 5 bij de planregels opgenomen toelichting" op "het beschermde dorpsgezicht", maar niet op "de cultuurhistorische waarden".
Het betoog slaagt niet.
9.3. Het betoog van [appellant] dat het oordeel dat de schuur te ver van het hoofdgebouw af staat onjuist is omdat dit geen te beschermen waarde is, en het betoog dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat de schuur op een woning lijkt, volgt de Afdeling niet. Zoals hiervoor overwogen moet worden getoetst of het bouwplan strekt tot behoud en zo mogelijk herstel van de ruimtelijke structuur en cultuurhistorische waarden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op de zitting door het college en de deskundige van Het Oversticht is toegelicht dat per erf wordt gekeken wat de situatie is. Voor het perceel geldt dat sprake is van voormalige agrarische bebouwing, zodat bij de toetsing rekening is gehouden met de kenmerken die bij (voormalige) agrarische bebouwing horen. Daarbij is het karakter en de samenhang tussen de agrarische bouwwerken van belang. De typische kenmerken van een boerderij zijn in dit verband dat het hoofdgebouw op het voorerf staat en dat de achterkant bestemd is voor het bedrijf met kleinere bijgebouwen die vlakbij het hoofdgebouw staan. Hierbij is het kenmerkende onderscheid in vormgeving tussen hoofd- en bijgebouwen van belang. Zo hebben hoofdgebouwen bijvoorbeeld grote ramen en gevelopeningen.
Deze toets is door Het Oversticht toegepast in de second opinion. Uit deze second opinion volgt dat de nieuwe schuur de indruk wekt van zichtbaar wonen op een achtererf. In de second opinion is opgemerkt dat de schuur feitelijk prominent en opvallend op onbebouwde grond staat en het zichtbaar geen bijgebouw maar een ‘woning’ is en ook als zodanig herkenbaar is door de soort van, de plaatsing en het aantal gevelopeningen. Zowel op de zitting als in de second opinion is naar voren gebracht dat de schuur zich niet verdraagt met de plek waarop hij staat, te weten in een open weide. De conclusie is dat de schuur niet bijdraagt aan behoud of herstel van de cultuurhistorische waarden en van de ruimtelijke structuur van het beschermde dorpsgezicht van Westeremden. De Afdeling ziet gezien hetgeen is overwogen onder 8.2 en in wat [appellant] heeft betoogd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze toets op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden en dat het college zich daarom niet op de second opinion heeft mogen baseren.
Het betoog slaagt niet.
9.4. [appellant] betoogt dat de second opinion innerlijk tegenstrijdig is ten aanzien van het oordeel dat de schuur afbreuk doet aan de rand van het beschermde dorpsgezicht. Zo staat in de second opinion: "Het forse volume lijkt op het eerste oog deel uit te maken van het cluster van bebouwing op erf nummer 5. Maar het staat feitelijk prominent en opvallend op onbebouwde grond". [appellant] betoogt dat hieruit blijkt dat vanuit de verte, kijkend op het dorp, de schuur onderdeel uitmaakt van de cluster van bebouwing en dat Holstein dit in zijn rapport van 3 november 2020 ook constateerde.
9.5. Zoals hiervoor overwogen heeft het college toegelicht dat de schuur zich niet verdraagt met de plek waarop deze staat. Daarbij heeft het college de typische kenmerken van agrarische bebouwing van belang geacht, waarbij bijgebouwen dicht bij het hoofdgebouw worden gebouwd. De Afdeling begrijpt het college zo dat de plek waar de schuur staat zich niet verhoudt met de typische kenmerken van agrarische bebouwing, waardoor de schuur op het eerste oog deel uit lijkt te maken van het cluster van bebouwing, maar door de plek waarop hij staat (ver weg gelegen van een hoofdgebouw) en de omvang van de schuur niet voldoet aan de typische kenmerken van een bijgebouw bij een boerderij. Gelet op het vorenstaande is van innerlijke tegenstrijdigheid naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
9.6. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat het college met verwijzing naar de second opinion voldoende heeft gemotiveerd dat de bouw van de schuur leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde dorpsgezicht van Westeremden en dat het bouwplan daarom in strijd is met artikel 7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan "Cultureel Erfgoed gemeente Loppersum".
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek proceskosten in verband met misbruik van recht
12. [partij] heeft verzocht om [appellant], met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten die hij als derde-partij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het beroep het voor [appellant] evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [appellant] bij voorbaat duidelijk was. Voor een veroordeling van [appellant] in de proceskosten ten behoeve van [partij] bestaat dan ook geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter, en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
288-1037