ECLI:NL:RVS:2024:1259

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202304693/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en geluidshinder door windturbines in Heerhugowaard

In deze zaak gaat het om de aanvraag van [appellant A] om tegemoetkoming in planschade, die is afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard. [appellant A] is eigenaar van een woning in Heerhugowaard en heeft schade geleden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een windpark. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van een advies van adviesbureau Langhout, dat stelde dat de planologische verandering slechts beperkte schade heeft veroorzaakt. Na een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, heeft het college opnieuw de aanvraag afgewezen. [appellant A] heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij onder andere de toename van geluidshinder en de waardevermindering van zijn woning aanvoert. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de planologische verandering geen nadeel heeft veroorzaakt in de vorm van geluidshinder. De Afdeling heeft het college opgedragen om een deskundige in te schakelen voor een nieuw besluit, waarbij ook de specifieke hinder van windturbinegeluid moet worden meegenomen. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van [appellant A] ongegrond verklaard, omdat de eerdere oordelen over de schade en het normale maatschappelijke risico in stand blijven.

Uitspraak

202304693/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant A]), beiden wonend te Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard een aanvraag van [appellant A] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1242) heeft de Afdeling het door [appellant A] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door [appellant A] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2019 vernietigd, het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard (hierna: het college) - rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard - opgedragen binnen zestien weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door [appellant A] tegen het besluit van 16 juli 2014 gemaakte bezwaar en bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 18 juli 2023 heeft het college het door [appellant A] tegen het besluit van 16 juli 2014 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant A] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2024, waar [appellant A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. B.J.A. Hamers, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Onder het college wordt hierna ook de rechtsvoorganger van het college verstaan.
aanvraag om tegemoetkoming in planschade
2.       [appellant A] is eigenaar van de vrijstaande woning op het perceel aan de [locatie 1] te Heerhugowaard (hierna: de woning). Bij brief van 16 oktober 2013 heeft hij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die hij naar eigen zeggen heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Partiële herziening Overtoom en Recreatiegebied Heerhugowaard Zuid ten behoeve van windpark (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit plan, dat bij besluit van 31 oktober 2006 is vastgesteld, is de planologische grondslag voor het realiseren van een windpark van drie windturbines met een maximale masthoogte van 80 m en een maximale rotordiameter van 70 m op een kortste afstand van ongeveer 460 m tot de woning.
overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3.       Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De door [appellant A] in de aanvraag aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
voorgeschiedenis
4.       Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant A] te nemen besluit advies gevraagd aan adviesbureau Langhout & Wiarda (hierna: Langhout). In een advies van 17 juni 2014 heeft Langhout uiteengezet dat de planologische verandering voor [appellant A] heeft geleid tot een beperkte planologische verslechtering en een waardevermindering van de woning van € 440.000,00 naar € 430.000,00 ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 23 augustus 2007 (hierna: de peildatum). Omdat het plaatsen van windturbines een normale maatschappelijke ontwikkeling is, bestaat volgens Langhout aanleiding voor een hogere aftrek in verband met het normale maatschappelijke risico dan de in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro bedoelde forfaitaire drempel van 2 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, zodat deze schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt.
5.       Het college heeft het advies van Langhout aan het besluit van 16 juli 2014 ten grondslag gelegd en het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard.
6.       Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] tegen het besluit van 21 april 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat, samengevat weergegeven, het college niet heeft onderkend dat de omvang van de zichthinder en geluidoverlast van de windturbines onvoldoende is gemotiveerd in het advies van Langhout. Verder heeft de rechtbank in deze uitspraak onder meer overwogen dat in het betoog van [appellant A] over de daling van de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken van de woning geen grond is te vinden om de door het college gehanteerde taxatie onjuist of onzorgvuldig te achten en dat een deel van de schade, gelijk aan 3 procent van de waarde van de woning op de peildatum in de oude planologische situatie, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro onder het normale maatschappelijke risico valt en voor rekening van [appellant A] blijft.
7.       Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college nader onderzoek laten doen naar onder meer de omvang van de geluidoverlast van de windturbines. Het college heeft de resultaten van dat onderzoek voorgelegd aan Langhout met daarbij het verzoek om een nader advies te geven over de gevolgen van deze resultaten voor de geconstateerde planschade. In een nader advies van 20 november 2019 heeft Langhout onder meer het volgende vermeld.
In opdracht van het college heeft LBP-SIGHT onderzoek gedaan naar de geluidbelasting op de woning als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Uit dat onderzoek blijkt onder meer het volgende.
Bij een maximale planologische invulling in de oude planologische situatie is de geluidbelasting vanwege het totale industriegeluid tussen de 48 en 53 dB(A) etmaalwaarde. De geluidbelasting vanwege wegverkeer is tussen de 55 en 57 dB(A) etmaalwaarde. De geluidbelasting vanwege de windturbines is tussen de 50 en 52 dB(A) etmaalwaarde. De bepalende etmaalperiode is de nachtperiode. Uit deze geluidniveaus heeft LBP-SIGHT afgeleid dat het geluid vanwege de windturbines gedeeltelijk wordt overstemd door het al aanwezige geluid in de omgeving. Dit betekent dat het windturbinegeluid op drukke momenten volledig wegvalt tegen het overige geluid, maar op rustige momenten hoorbaar zal zijn.
Onder het oude planologische regime is de totale gecumuleerde geluidbelasting vanwege industriegeluid en wegverkeer 56 tot 58 dB(A) etmaalwaarde. Onder het nieuwe planologische regime, met windturbines, is de totale geluidbelasting 57 tot 59 dB(A) etmaalwaarde. Dit is een toename van 1 dB(A).
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat het windturbinegeluid in beperkte mate cumuleert met het al aanwezige omgevingsgeluid. Het geluid van de windturbines wordt daarmee niet volledig, maar gedeeltelijk overstemd door het overige omgevingsgeluid. Vooral voor de bepalende nachtperiode geldt dat in een rustige nacht het windturbinegeluid hoorbaar zal zijn. Overdag en in de avond is de geluidbelasting van de overige bronnen significant hoger en zal het overige geluid het geluid van de windturbines vaker en in hogere mate overstemmen.
De geluidbelasting op de woning is met maximaal 1 dB(A) toegenomen. In zijn algemeenheid geldt dat een toename van 3 dB(A) pas een voor het menselijk oor te ervaren toename is. Uit een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:467) blijkt dat pas bij een verschil van ten minste 5 dB(A) sprake is van een duidelijk te ervaren verschil. Daarom is volgens deze uitspraak bij een drempelwaarde van 5 dB(A) sprake van gevolgen van enige betekenis en is dit een juiste drempel voor het beoordelen van het planologische nadeel ten aanzien van geluidtoename.
Verder blijkt uit het onderzoek dat de windturbines voornamelijk in de nachtperiode op rustige momenten hoorbaar zijn. De uitkomsten van het onderzoek zijn in lijn met het eerdere advies, zodat het rapport van LPB/SIGHT van 18 oktober 2019 geen aanleiding geeft om dat advies op dit punt aan te passen, aldus Langhout.
8.       Het college heeft het nader advies van Langhout aan het besluit van 18 december 2019 ten grondslag gelegd.
uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023
9.       Naar aanleiding van het door [appellant A] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2022 heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1242) onder meer het volgende overwogen.
geluid
9.1.    Naar het oordeel van de Afdeling is in het rapport van LBP-SIGHT van 18 oktober 2019 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de geluidbelasting op de woning met maximaal 1 dB(A) is toegenomen. In de rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4193) is geaccepteerd dat bij geluidoverlast in relatie tot planschade wordt uitgegaan van gemiddelden.
Uit het rapport van 18 oktober 2019 valt, zoals [appellant A] terecht stelt, niet af te leiden dat LBP-SIGHT onderzoek heeft gedaan naar het mogelijke specifieke karakter en de mate van hinderlijkheid van het geluid van windturbines. Dat [appellant A], ter toelichting van het beroep, heeft verwezen naar wetenschappelijk onderzoek dat na de peildatum heeft plaatsgevonden, is geen reden om de resultaten van dat onderzoek niet in de beoordeling van de door het college gemaakte planvergelijking te betrekken. Deze resultaten - aard van de geluidhinder - zien ook op de situatie ten tijde van de peildatum. Het is een onderbouwing van de stelling dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op dit punt op de peildatum tot een planologische verslechtering heeft geleid. Zonder nadere motivering, die vooralsnog ontbreekt, valt niet in te zien dat de eventuele bijzondere aard van de geluidhinder niet tot waardevermindering van de woning kan leiden.
De conclusie is dat het college in het besluit van 18 december 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd dat de planologische verandering voor [appellant A] niet heeft geleid tot een nadeel in de vorm van (een toename van) geluidhinder.
uitzicht
9.2.    Het betoog van [appellant A] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college het nader advies van Langhout op het punt van de zichthinder niet aan het besluit van 18 december 2019 ten grondslag mocht leggen.
omvang van het normale maatschappelijke risico
9.3.    De rechtbank is in de uitspraak van 18 mei 2018 tot het oordeel gekomen dat een verhoging van het normale maatschappelijke risico tot 3 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade redelijk is. [appellant A] heeft geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Dat brengt met zich dat, gelet op de in deze uitspraak vermelde rechtspraak van de Afdeling, in een vervolgprocedure behoudens bijzondere omstandigheden wordt uitgegaan van de juistheid van dat oordeel. [appellant A] stelt zich niet op het standpunt dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen. Dat betekent dat de rechtbank terecht niet opnieuw een oordeel heeft gegeven over de omvang van het normale maatschappelijke risico.
10.     De Afdeling heeft het college onder meer de volgende aanwijzingen gegeven voor het te nemen nieuwe besluit op het door [appellant A] gemaakte bezwaar.
Het college moet ter voorbereiding van het nieuwe besluit advies van een deskundige inwinnen. Bij het beoordelen van de geluidsituatie moet de deskundige in ieder geval ingaan op het mogelijke specifieke karakter en de mate van hinderlijkheid van het geluid van windturbines. De deskundige moet vervolgens ingaan op de omvang van de schade die [appellant A] in de vorm waardevermindering van de woning heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Bij het vaststellen van een tegemoetkoming in planschade mag het college in verband met het normale maatschappelijke risico een drempel hanteren van 3 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, aldus de Afdeling.
besluit van 18 juli 2023
11.     Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling heeft LBP-SIGHT op verzoek van het college aanvullend onderzoek gedaan naar de geluidbelasting op de woning als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. In een notitie van LBP-SIGHT van 11 mei 2023 is onder meer het volgende vermeld.
Om rekening te kunnen houden met het karakter van het windturbinegeluid, is aansluiting gezocht bij de methode van bijlage 4 bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Reken- en meetvoorschrift windturbines), waarbij het geluidniveau van bepaalde bronsoorten wordt gewogen naar de mate van hinderlijkheid en windturbinegeluid relatief zwaar weegt in de cumulatie. In de situatie zonder windpark wordt het geluidniveau bepaald door verkeersgeluid en industrie- of bedrijfslawaai. In de situatie met windpark wordt de geluidbelasting door het windpark over een heel etmaal (Lden) ook meegenomen. De geluidbelasting  is conform het Reken- en meetvoorschrift windturbines berekend op basis van de voorgeschreven langjarig gemiddelde windsnelheden. De totale gecumuleerde geluidbelasting (Lcum) is relatief hoog doordat het windturbinegeluid zwaarder meeweegt. Als gevolg van de komst van het windpark is de gecumuleerde hinderequivalente geluidbelasting met 2 dB(A) gestegen, aldus LBP-SIGHT.
12.     Het college heeft de resultaten van dat onderzoek voorgelegd aan Langhout met daarbij het verzoek om een nader advies te geven over de gevolgen van deze resultaten voor de geconstateerde planschade. In een nader advies van 12 mei 2023 heeft Langhout onder meer het volgende vermeld.
Uit de notitie van LBP-SIGHT van 11 mei 2023 blijkt dat het windturbinegeluid op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer zwaarder weegt, waardoor de toename in het gecumuleerde geluid groter is, dan eerder werd aangenomen. De toename is niet 1 dB(A), maar 2 dB(A). Dit neemt niet weg dat, gelet op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:467), geen nadeel is opgetreden. Daarom is de notitie van LBP-SIGHT geen reden om terug te komen op de eerdere advisering, aldus Langhout.
13.     Naar aanleiding van de reactie van [appellant A] heeft Langhout bij brief van 26 juni 2023 het volgende medegedeeld. Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, wordt in het kader van de planvergelijking een reële prognose gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit  voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting.  Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is, dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van de aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn  onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september  2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).
LBP-SIGHT heeft dit onderzoek verricht. Langhout heeft ook naar aanleiding  van de opmerkingen van de zijde van [appellant A] geen reden om aan het onderzoek te twijfelen.
14.     Het college heeft de notitie van LBP-SIGHT en de adviezen van Langhout aan het besluit van 18 juli 2023 ten grondslag gelegd.
beroep
15.     [appellant A] is het niet eens met de ongegrondverklaring van het tegen het besluit van 16 juli 2014 gemaakte bezwaar. Hij voert in beroep gronden aan over de schadefactoren geluid, uitzicht en gezondheid, over de schadetaxatie en over de omvang van het normale maatschappelijke risico.
De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij het beroep bespreken en afsluiten met een conclusie.
toetsingskader
16.     Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
17.     Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.
18.     Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de bestuursrechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.
19.     Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro, over de omvang van de schade of over het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade, bestrijdt.
geluid
20.     [appellant A] betoogt dat het college zich ten onrechte onder verwijzing naar de notitie van LBP-SIGHT van 11 mei 2023 en het advies van Langhout van 12 mei 2023 op het standpunt heeft gesteld dat hij geen nadeel heeft ondervonden als gevolg van de toename van de geluidbelasting op (de gevel van) de woning. Ter toelichting hiervan voert [appellant A] onder meer het volgende aan.
Uit de notitie van LBP-SIGHT blijkt dat het college een te beperkte onderzoeksopdracht aan deze adviseur heeft gegeven. In de notitie is geen rekening gehouden met het specifieke karakter en de mate van hinderlijkheid van geluid door windturbines. Verder geeft de in de notitie gehanteerde technische methode geen inzicht in de mate van hinder en beleving en wordt de methode door wetenschappers sterk in twijfel getrokken. Wetenschappers hebben vraagtekens gezet bij de gekunstelde dubieuze meetmethodologie en de hoge mate van technische precisie.
In tabel 1 van de notitie, waarin de geluidbelasting door wegverkeer is weergegeven, ontbreken de metingen voor de avondperiode. Zonder deze gegevens is het onmogelijk om de etmaalwaarde te berekenen. Bij tabel 2, waarin de geluidbelasting door industriegeluid is weergegeven, is niet toegelicht waarom de rekenmethodes voor de N242 en de Middenweg verschillen.
In de conclusie van de notitie is geen onderscheid gemaakt tussen dag, avond en nacht. Dit is een essentieel onderscheid. In de avond en de nacht is de hinder veel groter dan overdag. Door van een etmaalgemiddelde uit te gaan, wordt het probleem weggepoetst, aldus [appellant A].
20.1.  In de notitie van 11 mei 2023 is, anders dan [appellant A] stelt, rekening gehouden met het specifieke karakter en de mate van hinderlijkheid van geluid door windturbines. LBP-SIGHT heeft immers gebruikt gemaakt van de methode in Bijlage 4 bij de bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Met deze methode wordt de gecumuleerde geluidbelasting berekend, waarbij ook rekening wordt gehouden met de verschillen in
dosis-effectrelaties van de verschillende geluidbronnen, zoals windturbines. Dat de juistheid van deze methode door sommige wetenschappers in twijfel wordt getrokken, betekent niet dat [appellant A] aannemelijk heeft gemaakt dat deze methode niet deugt en dat het college alleen al daarom de notitie redelijkerwijs niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
20.2.  Uit artikel 1 van de Wet geluidhinder volgt dat de avondperiode niet van belang is bij het bepalen van de etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) met betrekking tot een weg. In dit geval is, zoals ook in het rapport van LBP-SIGHT van 18 oktober 2019 is vermeld, de nachtperiode maatgevend voor het bepalen van de geluidbelasting wegens wegverkeer. Dat, zoals [appellant A] terecht stelt, in tabel 1 geen informatie is gegeven over de geluidbelasting wegens wegverkeer in de avondperiode, is dus niet van belang. De etmaalwaarde is ook zonder die informatie te berekenen. Verder is er, anders dan [appellant A] stelt, geen verschil in de rekenmethode voor geluid door wegverkeer op de N242 en voor geluid door wegverkeer op de Middenweg.
20.3.  Bij de berekening van de geluidbelasting door windturbines in de uniforme basismaat Lden, waarbij een etmaal-gewogen geluidbelasting wordt omgezet naar een jaar-gewogen waarde, wordt een etmaal verdeeld in drie periodes: de dagperiode van 07:00 tot 19:00 uur, de avondperiode van 19:00 tot 23:00 uur en de nachtperiode van 23:00 tot 07:00 uur. Vervolgens wordt per periode het equivalente geluidniveau over een heel jaar bepaald, uitgedrukt in dB(A), waarbij bij de avondperiode en de nachtperiode een factor van respectievelijk 5 en 10 dB(A) wordt opgeteld. De reden hiervan is dat een bepaald geluidniveau in de avond en de nacht door het verminderen van geluiden uit de omgeving als hinderlijker wordt ervaren dan het geluid van overdag en dat het voor eventuele slaapverstoring gedurende de nacht van belang is voor de nacht strengere eisen te stellen. De basismaat Lden is het gemiddelde van de geluidbelasting in de drie periodes, waarbij het verschil in duur van deze periodes wordt meegewogen.
Uit het voorgaande volgt dat LBP-SIGHT, door voor het bepalen van de geluidoverlast door de windturbines gebruik te maken van de basismaat Lden, ook rekening heeft gehouden met het door [appellant A] bedoelde verschil in hinder tijdens de drie periodes.
20.4.  Het betoog slaagt niet.
uitzicht
21.     [appellant A] betoogt voorts dat het college niet heeft onderkend dat Langhout in het advies van 20 november 2019 de aantasting van het uitzicht vanuit de woning als gevolg van de planologische ontwikkeling in het plangebied heeft onderschat.
21.1.  Dit betoog is een herhaling van een hogerberoepsgrond tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2022. In de uitspraak van 29 maart 2023 is de Afdeling naar aanleiding van deze hogerberoepsgrond tot het oordeel gekomen dat het college het advies van 20 november 2019 op het punt van de zichthinder aan het besluit van 18 december 2019 ten grondslag mocht leggen. Dit oordeel is met de uitspraak van de Afdeling in rechte vast komen te staan. Dat betekent dat in beroep tegen het besluit van 18 juli 2023 in beginsel van de juistheid van dit oordeel wordt uitgegaan. De Afdeling kan immers slechts in een uitzonderlijk geval van een eerder gegeven oordeel teruggekomen. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat [appellant A] het niet eens is met het advies van 20 november 2019, is op zichzelf geen reden om de discussie over dit geschilpunt te heropenen. Het betoog over de aantasting van het uitzicht kan in beroep niet meer aan de orde komen en dus niet tot vernietiging van het besluit van 18 juli 2023 leiden.
gezondheid
22.     [appellant A] betoogt verder dat windturbines ernstige gezondheidsklachten kunnen veroorzaken als gevolg van de effecten van laagfrequent geluid en dat het college hiermee in de planvergelijking ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Uit wetenschappelijk onderzoek en directe praktijkwaarnemingen van artsen is gebleken van een groot negatief effect van windturbines op de gezondheid van mensen, zodat de vervolgschade van geluidhinder in de vorm van een gezondheidsrisico wel degelijk een nadeel van de planologische ontwikkeling is, aldus [appellant A].
22.1.  Uit het betoog valt niet af te leiden dat er op basis van de ten tijde van de peildatum beschikbare wetenschappelijke informatie reden was om aan te nemen dat laagfrequent geluid van windturbines tot gezondheidsklachten van omwonenden kan leiden. Aan informatie van latere datum komt, anders dan [appellant A] kennelijk meent, in het kader van deze planschadeprocedure geen betekenis toe. Bij planschade gaat het om de gestelde planologische verslechtering en waardevermindering van een  onroerende zaak op het moment van de inwerkingtreding van een planologische maatregel. Bij het bepalen van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor deze onroerende zaak zou hebben geboden. Deze koper kan op dat moment geen rekening houden met eventuele latere kennis en informatie.
Het betoog slaagt niet.
schadetaxatie
23.     [appellant A] betoogt verder dat de taxatie van Langhout niet inzichtelijk is. Volgens Langhout heeft de planologische verandering geleid tot een waardevermindering van de woning van € 440.000,00 naar € 430.000,00 op de peildatum, maar Langhout heeft, ondanks verscheidene verzoeken daartoe, nooit aangetoond hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen. Uit een taxatierapport van Hoogland C.S. (hierna: Hoogland) van 16 oktober 2013 blijkt van een schade van € 65.000,00. Verder hebben twee Nederlandse universiteiten in samenwerking met de Nederlandse Vereniging van Makelaars over een periode van 20 jaar bij 25.000 woningen op een afstand van 500 tot 1.500 m van windturbines na onderzoek een structurele waardevermindering van 10 tot 15 procent vastgesteld. Dat komt in dit geval neer op een bedrag van € 44.000,00 tot € 66.000,00. Hiermee is de waardevermindering van de woning als bovenmatig te kwalificeren, aldus [appellant A].
23.1.  Volgens het taxatierapport van Hoogland had de woning op 7 juli 2007 in de oude situatie een waarde van € 450.000,00. Dat Hoogland deze waarde op een hoger bedrag heeft getaxeerd dan Langhout heeft gedaan, betekent niet, daargelaten het geringe verschil met de door Langhout gehanteerde peildatum, dat het advies van Langhout op dit punt onjuist is. Het verschil tussen de taxaties valt binnen in beginsel aanvaardbare marges. Verder heeft het nader onderzoek van Langhout niet tot een andere uitkomst van de planvergelijking geleid. Daarom was er in dit opzicht geen aanleiding om de schadetaxatie bij te stellen. De schadetaxatie vindt immers plaats op de grondslag van de planvergelijking. Aan het door [appellant A] bedoelde onderzoek komt niet de betekenis toe die hij daaraan hecht. Uit zijn betoog valt niet af te leiden dat dit onderzoek betrekking heeft op vergelijkbare gevallen en dat daarbij is uitgegaan van het realiseren van de maximale planologische mogelijkheden van de gronden die zijn gelegen tussen de bij dit onderzoek betrokken woningen en windturbines.
Het betoog slaagt niet.
omvang van het normale maatschappelijke risico
24.     [appellant A] betoogt verder dat het college in het kader van het normale maatschappelijke risico ten onrechte een drempel van 3 procent van de waarde van de  woning op de peildatum in de oude planologische situatie heeft toegepast,
24.1.  Dit betoog is een herhaling van een hogerberoepsgrond tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2022. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023 volgt dat [appellant A] in dit stadium van de procedure de omvang van het normale maatschappelijke risico niet meer ter discussie kan stellen. Het betoog kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 18 juli 2023.
slotsom
25.     Het beroep is ongegrond. [appellant A] krijgt geen gelijk. De planschadeprocedure is met deze uitspraak tot een einde gekomen.
proceskosten
26.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
452