ECLI:NL:RVS:2024:1190

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
202106411/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een aanvraag voor een document van rechtmatig verblijf en de opheffing van een inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 september 2021. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte een aanvraag van een vreemdeling om afgifte van een document, dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan aantoont, had afgewezen. De vreemdeling had ook verzocht om opheffing van een inreisverbod, dat eveneens door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde de besluiten van de staatssecretaris. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte heeft verweten dat hij zijn nationaliteit niet heeft aangetoond. De rechtbank had terecht overwogen dat de staatssecretaris eerder zonder voorbehoud had vastgesteld dat de vreemdeling de Guinese nationaliteit heeft. De staatssecretaris moet de vreemdeling niet opnieuw verplichten om zijn nationaliteit aan te tonen, aangezien dit in eerdere procedures al was vastgesteld. De Raad van State bevestigt dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit kan aannemelijk maken met andere middelen, ook als hij geen geldige identiteitsdocumenten kan overleggen.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het besluit van 5 december 2019 heeft herroepen en de staatssecretaris heeft opgedragen om een document af te geven en het inreisverbod op te heffen. De staatssecretaris moet nu opnieuw beslissen op het bezwaar van de vreemdeling, met inachtneming van de overwegingen van de Raad van State.

Uitspraak

202106411/1/V2.
Datum uitspraak: 22 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 september 2021 in zaak nr. NL21.6457 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Ook heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij aanvullend besluit van 19 juli 2021 heeft de staatssecretaris de duur van het door hem tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod verkort naar twee jaar.
Bij uitspraak van 14 september 2021 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 2 april 2021 en 19 juli 2021 vernietigd, het besluit van 5 december 2019 herroepen, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgeeft, bepaald dat de staatssecretaris het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod opheft en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de staatssecretaris verzocht hem een artikel 9-document te verstrekken, omdat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten dat hij zijn nationaliteit en identiteit aannemelijk moet maken, bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000.
1.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling wel aan die vereisten heeft voldaan, omdat de staatssecretaris eerder zonder voorbehoud heeft overwogen dat de vreemdeling de Guinese nationaliteit heeft en de civiele rechter de identiteit van de vreemdeling heeft vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij zijn nationaliteit niet heeft aangetoond. De rechtbank wijst er allereerst op dat de staatssecretaris in zijn besluit van 26 juni 2013, waarin hij de ongewenstverklaring van de vreemdeling heeft opgeheven en tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd, zonder voorbehoud heeft overwogen dat de vreemdeling de Guinese nationaliteit heeft. Dat besluit staat in rechte vast en daarom mag de staatssecretaris niet van de vreemdeling verlangen dat hij zijn nationaliteit in deze procedure opnieuw met documenten of andere middelen aantoont. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte tegengeworpen dat de vreemdeling zijn nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.1.    Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet heeft aangetoond. De rechtbank volgt de vreemdeling in zijn verwijzing naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2313. In die beschikking heeft de civiele rechter bepaald dat de vreemdeling met zijn partner het gezamenlijk gezag uitoefent over hun kinderen. De civiele rechter heeft daarbij de identiteit van de vreemdeling vastgesteld. De rechtbank overweegt dat zij geen andere mogelijkheid ziet dan zich te houden aan dat oordeel van de civiele rechter, waarmee het hogere belang van het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen is gediend. Daarom is de rechtbank van oordeel dat zij is gebonden aan de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling door de civiele rechter. Volgens haar is dat alleen anders bij een evident onjuiste feitenvaststelling door de civiele rechter of als de bestuursrechter de meest deskundige rechter is om over de identiteit van de vreemdeling te oordelen, wat hier volgens haar niet aan de orde is.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
De nationaliteit van de vreemdeling
3.       De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat de vreemdeling zijn nationaliteit in deze procedure niet heeft aangetoond. De staatssecretaris betoogt dat hij in zijn besluit van 26 juni 2013 is uitgegaan van de Guinese nationaliteit, omdat die in de voorgaande procedures aannemelijk was bevonden. Volgens de staatssecretaris moet de vreemdeling in deze procedure zijn nationaliteit ondubbelzinnig aantonen, en wel met andere middelen, omdat hij geen geldige identiteitskaart of een geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd. Dit verschil heeft de rechtbank niet onderkend, aldus de staatssecretaris.
3.1.    In de uitspraak van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, onder 3.2, heeft de Afdeling overwogen dat, als een vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, hij zijn identiteit en nationaliteit met alle andere middelen, waaronder zijn verklaringen, aannemelijk kan maken. De staatssecretaris moet vervolgens beoordelen of die vreemdeling daarin is geslaagd. Daarbij moet hij alle door die vreemdeling aangedragen middelen afzonderlijk en in onderlinge samenhang kenbaar bezien.
3.2.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat hij niet van de vreemdeling mag verlangen dat hij zijn nationaliteit in deze procedure opnieuw met documenten of andere middelen aantoont. Uit de uitspraak van 10 februari 2022 volgt namelijk dat een vreemdeling bij het ontbreken van documenten kan volstaan met het aannemelijk maken van zijn identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris is daarom uitgegaan van een onjuiste bewijsmaatstaf. De staatssecretaris moet beoordelen of de vreemdeling zijn nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt.
De staatssecretaris heeft daarover in zijn hogerberoepschrift gesteld dat hij de vaststelling van de Guinese nationaliteit van de vreemdeling in zijn besluit van 26 juni 2023 heeft gebaseerd op de door hem in de asielprocedure aannemelijk bevonden Guinese nationaliteit. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom hij de nationaliteit van de vreemdeling in deze procedure niet meer aannemelijk vindt. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris hem dus nu ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij zijn Guinese nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.3.    De grief faalt.
De identiteit van de vreemdeling
4.       De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet heeft aangetoond. Hij betoogt dat de rechtbank, in tegenstelling tot wat zij heeft overwogen, niet gebonden is aan de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling door de civiele rechter in de eerdergenoemde beschikking van 31 maart 2021. De bestuursrechter is volgens de staatssecretaris niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen van de civiele rechter, omdat de staatssecretaris en de bestuursrechter hun eigen wettelijke bevoegdheid en verantwoordelijkheid hebben om de identiteit van de vreemdeling te beoordelen en te toetsen. De vreemdeling heeft zijn identiteit volgens de staatssecretaris dan ook niet aangetoond.
4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat hij en de bestuursrechter een eigen wettelijke bevoegdheid en verantwoordelijkheid hebben om de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en te toetsen in deze vreemdelingenrechtelijke procedure. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de bestuursrechter bij de toetsing van de door de staatssecretaris verrichte beoordeling van de identiteit van de vreemdeling niet gebonden aan de vaststelling van de identiteit door de civiele rechter. Het is in deze vreemdelingenrechtelijke procedure aan de staatssecretaris en de bestuursrechter om, aan de hand van wat is aangevoerd en de stukken die zijn overgelegd, de identiteit van de vreemdeling te beoordelen en te toetsen. De conclusie van de rechtbank dat zij geen andere mogelijkheid ziet dan uit te gaan van de identiteit van de vreemdeling zoals vastgesteld door de civiele rechter, volgt de Afdeling dus niet.
4.2.    Dit alles wil niet zeggen dat aan de beschikking van de civiele rechter geen betekenis toekomt in het kader van de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling. Zoals onder 3.1 is overwogen, moet de vreemdeling zijn identiteit aannemelijk maken en hij dient daarvoor bewijs aan te dragen. De beschikking van de civiele rechter moet worden beschouwd als een ander bewijsmiddel als bedoeld onder 3.1, dat de vreemdeling heeft overgelegd om zijn identiteit aannemelijk te maken. Wanneer de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vreemdeling zijn identiteit toch niet aannemelijk heeft gemaakt, is het aan de staatssecretaris om aan de hand van het beoordelingskader beschreven onder 3.1, te motiveren waarom hij, ook gegeven de beschikking en de daarin genoemde redenen en beoordeelde bewijsmiddelen om uit te gaan van de identiteit, twijfelt aan de identiteit van de vreemdeling.
4.3.    De grief slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij het besluit van 5 december 2019 heeft herroepen, heeft bepaald dat de staatssecretaris het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod opheft, heeft bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgeeft, en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 2 april 2021 en 19 juli 2021. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De uitspraak blijft dus, gelet op wat is overwogen onder 3.2 en 4.2, wel in stand voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en die besluiten heeft vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 december 2019 gemaakte bezwaar, met inachtneming van wat is overwogen over de beschikking van de civiele rechter en wat eerder over de nationaliteit is aangenomen, onder 3.2 en 4.2. Verder zal hij in zijn nieuwe besluit moeten betrekken wat de vreemdeling verder ter onderbouwing van zijn nationaliteit en identiteit heeft aangevoerd.
6.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 september 2021 in zaak nr. NL21.6457, voor zover de rechtbank het besluit van 5 december 2019 heeft herroepen, heeft bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod opheft, heeft bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgeeft, en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 2 april 2021 en 19 juli 2021;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Lodeweges
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024
314-992