ECLI:NL:RVS:2024:1166

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
202206373/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor aanpassing en vergroting van een gebouw in Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. Het college had op 23 juni 2021 geweigerd om aan de wederpartij een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanpassen en vergroten van een bestaand gebouw. De wederpartij, eigenaar van een appartementsrecht in Haarlem, wilde de eerste en tweede verdieping van het gebouw aanpassen om een woning en een bovenwoning te realiseren. Het college weigerde de vergunning met de motivering dat de wederpartij een woningvormingsvergunning nodig had, maar daar niet voor in aanmerking kwam omdat het perceel zich in een zogenoemd time-out gebied bevond. De wederpartij ging in beroep en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl de wederpartij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep instelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 februari 2024. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep van het college ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag niet kon worden verleend en dat de motivering van het besluit van 10 mei 2023, waarin het college het bezwaar van de wederpartij opnieuw ongegrond verklaarde, niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid. De Afdeling concludeerde dat het college de proceskosten van de wederpartij moest vergoeden en dat er griffierecht van het college moest worden geheven.

Uitspraak

202206373/1/R1.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 23 september 2022 in zaak nr. 22/3459 en 22/1733 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2021 heeft het college geweigerd om aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanpassen en vergroten van een bestaand gebouw.
Bij besluit van 17 februari 2022 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 23 september 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 februari 2022 vernietigd en het college opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 mei 2023 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 10 mei 2023.
Het college heeft gereageerd op de gronden van [wederpartij] tegen het besluit van 10 mei 2023.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 9 februari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kamphuis, bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S. Beaufort, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 mei 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [wederpartij] heeft het bovenste appartementsrecht, kadastraal bekend als Schoten sectie […], aan de [locatie A] in Haarlem in eigendom. Het appartementsrecht rust op de eerste en tweede verdieping. De eerste en tweede verdieping zijn bouwkundig gesplitst. Er is geen vergunning bekend voor de bouwkundige splitsing van die twee verdiepingen.
[wederpartij] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor een activiteit in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De aanvraag ziet op het recht optrekken van de tweede verdieping, het bouwen van een dakopbouw en het realiseren van een dakterras. Deze activiteit is in strijd met het bestemmingsplan "Indische buurt Zuid en Transvaalbuurt" en het "Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018". [wederpartij] beoogt met deze aanpassing het realiseren van een woning op de eerste verdieping en een bovenwoning met twee woonlagen op de tweede en de nieuwe derde verdieping.
Het college heeft bij besluit van 23 juni 2021 geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen met als motivering dat [wederpartij] op grond van de gemeentelijke huisvestingsverordening een woningvormingsvergunning nodig zou hebben voor het vormen van een nieuwe woning, maar daar niet voor in aanmerking zou komen, omdat het perceel zich bevindt in een zogenoemd time-out gebied. Dit is een gebied waar geen woningvormingsvergunningen worden verleend. Daarom zou [wederpartij] van de gewenste omgevingsvergunning geen gebruik kunnen maken en kon de vergunning volgens het college worden geweigerd. Bij besluit van 17 februari 2022 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [wederpartij] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 september 2022 het besluit van 17 februari 2022 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moest nemen. Het college is het niet eens met dat oordeel en heeft daarom hoger beroep ingesteld. [wederpartij] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat [wederpartij] alleen incidenteel hoger beroep wenst in te stellen voor het geval dat het hoger beroep van het college door de Afdeling gegrond wordt verklaard. Het college heeft op 10 mei 2023 een nieuw besluit genomen en het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
3.       [wederpartij] heeft op 31 december 2021 een tweede aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van regels van ruimtelijke ordening, voor het recht optrekken van de tweede verdieping, het bouwen van een dakopbouw en het realiseren van een dakterras, maar dan voor één woning op de eerste tot en met de nieuwe derde verdieping. Het college heeft hiervoor bij besluit van 12 september 2022 omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning is inmiddels onherroepelijk. Maar [wederpartij] blijft bij zijn wens om het gebouw zo aan te passen dat er een woning ontstaat op de eerste verdieping en een woning op de tweede tot en met de derde verdieping.
Leeswijzer
4.       In deze uitspraak zal eerst worden beoordeeld of het hoger beroep van het college ontvankelijk is. Daarna zullen de hogerberoepsgronden die zich richten tegen de uitspraak van de rechtbank, worden beoordeeld. Vervolgens zullen de beroepsgronden die zich richten tegen het nadere besluit van 10 mei 2023 worden beoordeeld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep van het college
5.       [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk is, omdat het hogerberoepschrift te laat zou zijn ingediend. [wederpartij] wijst er in dat verband op dat de termijn voor het instellen van hoger beroep zes weken bedraagt en aanvangt op de dag nadat de uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
5.1.    De Afdeling is van oordeel dat het hogerberoepschrift tijdig is ingediend en dat het hoger beroep in verband daarmee ontvankelijk is. Anders dan door [wederpartij] wordt gesteld, is een mondelinge uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt na toezending van een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak. In dit geval is een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op 5 oktober 2022 verzonden. De termijn voor het instellen van hoger beroep liep daarom van 6 oktober tot en met 16 november 2022. Het hogerberoepschrift is per post ingediend op 7 november 2022 en de dag erna ontvangen. Gelet hierop is het hogerberoepschrift tijdig ingediend. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF6011, onder 2.2.
Relevante wettelijke bepalingen en beleidsregels
5.2.    De relevante wettelijke bepalingen en beleidsregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep van het college
5.3.    Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een verwevenheid bestaat tussen de doelstellingen van de huisvestingsverordening en het aspect leefbaarheid van de fysieke leefomgeving. Hoewel de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Wabo en de huisvestingsverordening niet op elkaar zijn afgestemd, heeft de rechtbank volgens het college niet onderkend dat er ten aanzien van het aspect leefbaarheid een verwevenheid bestaat in beide systemen. Het college stelt zich op het standpunt dat de onmogelijkheid tot het verkrijgen van een woningvormingsvergunning in het besluit van 17 februari 2022 niet als zelfstandige afwijzingsgrond is bedoeld, maar in samenhang moet worden bezien met het aspect leefbaarheid dat van belang is in het afwegingskader van de huisvestingsverordening. Dit valt ook zo af te leiden uit het besluit van 17 februari 2022 en is nader uitgewerkt in het verweerschrift bij de rechtbank, zo brengt het college naar voren.
5.4.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit van 17 februari 2022 onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit van 17 februari 2022 heeft het college toegelicht dat de omgevingsvergunning niet wordt verleend, omdat het op voorhand evident is dat het bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd, niet uitvoerbaar is. Deze onuitvoerbaarheid zou zijn gelegen in het feit dat [wederpartij] niet in aanmerking komt voor een woningvormingsvergunning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat alleen de opvatting van het college dat [wederpartij] niet in aanmerking komt voor een woningvormingsvergunning, onvoldoende grond oplevert om de aanvraag op grond van artikel 2.12 van de Wabo af te wijzen. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de Wabo noch de Huisvestingswet 2014 - waarin de wettelijke grondslag voor de huisvestingsverordening is neergelegd - gecoördineerde besluitvorming voorschrijft. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279, onder 9.2.
Het betoog van het college dat in het besluit van 17 februari 2022 met de verwijzing naar de huisvestingsverordening in feite wordt gewezen op het aspect leefbaarheid, volgt niet uit de motivering van dat besluit. Het aspect leefbaarheid komt in die motivering in zijn geheel niet terug. Ook uit het verslag van de hoorzitting en het advies van de bezwaarcommissie volgt niet dat het aspect leefbaarheid in aanmerking is genomen. In het verweerschrift heeft het college weliswaar verwezen naar de wijze waarop het aspect leefbaarheid een rol speelt in het afwegingskader van de huisvestingsverordening, maar uit dat stuk wordt ook niet duidelijk hoe dat aspect zich concreet verhoudt tot de aanvraag van [wederpartij].
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep van het college
6.       Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Omdat het hoger beroep van het college ongegrond is, is het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van [wederpartij] vervallen en komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke bespreking daarvan.
Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 mei 2023
8.       Bij besluit van 10 mei 2023 heeft het college het besluit van 23 juni 2021 onder een aanvullende motivering in stand gelaten en het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Zorgvuldigheidsbeginsel
9.       [wederpartij] betoogt dat het college over onvoldoende gegevens beschikt om het aspect leefbaarheid in zijn aanvraag te beoordelen. Volgens hem is het besluit van 10 mei 2023 daarom onzorgvuldig tot stand gekomen. In het besluit van 23 juni 2021 is opgenomen dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat om de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen beoordelen. [wederpartij] stelt dat het college hem na de uitspraak van de rechtbank niet heeft verzocht om nadere gegevens in te dienen. Daarom valt volgens hem niet in te zien waarom het college na de uitspraak van de rechtbank wel over genoeg gegevens beschikte om tot een beoordeling van de aanvraag te kunnen komen.
[wederpartij] voert aan dat het college het besluit van 10 mei 2023 heeft genomen op basis van aannames. Zo heeft het college niet onderkend dat geluidoverlast te voorkomen zal zijn door geluidsisolering aan te brengen. Wat betreft geluidoverlast van het dakterras wijst hij op het feit dat een dakterras al is vergund bij het besluit van 12 september 2023. Dat er meer fietsen op straat zullen staan als gevolg van de omgevingsvergunning is daarnaast niet zeker, zo betoogt hij. Ook meent hij dat het om maar één of twee extra fietsen zou gaan, waardoor het effect op de openbare ruimte niet noemenswaardig is.
Ook is aan hem niet de mogelijkheid geboden om een stappenplan op te stellen, zoals is neergelegd in artikel 2.1, vierde lid, van de Beleidsregels parkeernormen Haarlem, waarmee hij kan aantonen dat hij aan de parkeernorm kan voldoen. Die parkeernorm is neergelegd in het Parapluplan parkeernormen Haarlem en uitgewerkt in de genoemde beleidsregels. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3956. Daarin is geoordeeld dat aan hem een omgevingsvergunning mocht worden verleend voor het verhogen van bestaande bouw op een andere locatie in Haarlem. Hoewel dit in strijd was met het Parapluplan parkeernormen Haarlem, kon in dat geval, na het uitwerken van het stappenplan, de omgevingsvergunning worden verleend. Het was namelijk voldoende dat hij had verklaard dat door bewoners van de vergunde woningen wordt afgezien van rechten op parkeervergunningen en een bezoekersregeling voor parkeren, zo betoogt hij.
9.1.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het besluit van 10 mei 2023 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat het college in het besluit van 23 juni 2021 heeft opgenomen dat er niet voldoende informatie was om het aspect van leefbaarheid te beoordelen, betekent niet noodzakelijkerwijs dat dit bij het nemen van het besluit van 10 mei 2023, na de bezwaar- en beroepsprocedure, nog steeds het geval was.
[wederpartij] heeft erop zichzelf terecht op gewezen dat het dakterras al vergund is en in zoverre niet zal leiden tot een toename aan geluid als gevolg van de aanvraag waarop het college moest beslissen. Dit neemt echter niet weg dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de omgevingsvergunning door het splitsen van de woning zou leiden tot een toename aan geluid in de buurt. Dit is niet geheel te voorkomen met geluidsisolatie. Het college mocht zich ook redelijkerwijs op het standpunt stellen dat het splitsen van de woning leidt tot een toename van het aantal fietsen op straat. [wederpartij] heeft niet aangegeven waarom deze verwachting onjuist is. Het college heeft op de zitting ook aangegeven dat het verlenen van de omgevingsvergunning zou leiden tot een ongewenst precedent. Als aan [wederpartij] omgevingsvergunning zou worden verleend, dan zou dit kunnen leiden tot vergelijkbare aanvragen die gelijk behandeld moeten worden. Het verlenen van de omgevingsvergunning aan [wederpartij] heeft daarmee een groter effect op de leefbaarheid in de buurt van de woning dan de gevolgen voor de leefbaarheid van één extra woning. Dat het in dit geval om een klein aantal fietsen zou gaan, maakt ook gelet op dat gevaar van precedentwerking niet dat het college deze omstandigheid niet mocht betrekken in het besluit.
Op grond van het Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018 en volgens de Beleidsregels parkeernormen Haarlem moet er voor een nieuwe woning voldoende ruimte worden aangebracht en in stand worden gehouden op eigen terrein voor parkeergelegenheid. Het college heeft toegelicht dat de parkeerdruk in de straat volgens een meting uit 2022 op 100% ligt. De aanvraag van [wederpartij] voorziet niet in een parkeerplaats op eigen terrein. Uit het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 juni 2021 leidt de Afdeling af dat [wederpartij] al op dat moment in de procedure bekend was met de mogelijkheid van het indienen van een stappenplan om aan het vereiste in de beleidsregels te voldoen. [wederpartij] heeft na de uitspraak van de rechtbank de mogelijkheid gehad te reageren op de memo van de gemeentelijke afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 10 mei 2023. Hierin is het probleem van de aanvraag ten aanzien van parkeren geduid. [wederpartij] heeft niet op dat moment, en overigens ook niet in deze procedure, aangegeven op welke manier het uitwerken van het stappenplan in dit geval kan leiden tot het oordeel dat de aanvraag aan de parkeernorm voldoet.
Zoals het college terecht heeft opgemerkt, gaat een vergelijking met de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2023 niet op. In dat geval ging het namelijk om een straat waar een parkeervergunning nodig is om te parkeren. Op de Paul Krugerkade kan vrij worden geparkeerd. Daarom is in dit geval niet te voorkomen dat nieuwe bewoners hun auto in de straat parkeren en kan geen vergelijkbare oplossing worden bereikt. Het college mocht daarom gewicht toekennen aan de omstandigheid dat een te verlenen omgevingsvergunning zal kunnen leiden tot een toename van de parkeerdruk. Ook in dit opzicht komt betekenis toe aan het gevaar van precedentwerking. Dat het college [wederpartij] niet expliciet heeft verzocht een stappenplan in te dienen maakt, gezien voornoemde omstandigheden, ook niet dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Motivering van het besluit
10.     [wederpartij] betoogt dat het college het besluit van 10 mei 2023 onvoldoende heeft gemotiveerd. Het besluit is volgens hem een herformulering van het besluit van 17 februari 2022 en komt daarmee inhoudelijk overeen. Het college heeft namelijk opnieuw geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen, omdat hij geen kans zou maken op een woningvormingsvergunning, zo voert hij aan. Bovendien betoogt hij dat de ervaring van het college dat vergunninghouders direct gaan bouwen bij een soortgelijke omgevingsvergunning, zonder eerst de benodigde woningvormingsvergunning aan te vragen, niet relevant is. Hij weet namelijk dat het college van hem verlangt dat hij een woningvormingsvergunning zou aanvragen als hij de woning zou splitsen. Het is aan hem om ervoor te kiezen om dat wel of niet te doen, en zo niet daar eventueel handhavend optreden mee te riskeren, zo brengt hij naar voren.
Voor zover het college met de verwijzing naar de huisvestingsverordening heeft willen verwijzen naar het aspect leefbaarheid dat een rol speelt in dat afwegingskader, betoogt [wederpartij] dat dit te algemeen is. Volgens hem had het college in dit concrete geval moeten beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dit heeft het college volgens hem niet gedaan.
Daarnaast wijst [wederpartij] op het feit dat het college plannen maakt voor de ontwikkeling van 450 tot 750 nieuwe woningen op enkele honderden meters afstand van het perceel aan de [locatie A]. Daarom valt niet in te zien waarom het college bezwaren heeft tegen het realiseren van één extra woning, zo betoogt [wederpartij].
10.1.  De Afdeling is van oordeel dat het college het besluit van 10 mei 2023 voldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft toegelicht dat in de afgelopen jaren al enkele woningen zijn gesplitst in de Paul Krugerstraat en omgeving. Dit leidt tot een toename van parkeerdruk, fietsen in de openbare ruimte, gebruik van groenvoorzieningen, gebruik van afvalcontainers en van geluid in de omgeving. Het college heeft aangegeven dat de verwachting bestaat dat het verlenen van een omgevingsvergunning zal leiden tot vergelijkbare effecten en heeft daarom geweigerd om de vergunning te verlenen. Het college heeft, zoals ook al onder 9.1 van deze uitspraak is besproken, op de zitting aangegeven dat het verlenen van de omgevingsvergunning ook zou leiden tot een ongewenst nieuw precedent. Het college mocht aan voornoemde omstandigheden gewicht toekennen. De Afdeling is van oordeel dat het besluit daarmee voldoende is gemotiveerd.
Dat het college werkt aan plannen voor de ontwikkeling van nieuwbouwwoningen in zogenoemde ontwikkelzones nabij het perceel van [wederpartij], doet daar niet aan af. Het college heeft hierover op de zitting toegelicht dat de realisatie van de woningen in de ontwikkelzones gepaard zal gaan met de ontwikkeling van noodzakelijke voorzieningen. Het college heeft daarbij als voorbeeld gegeven dat het in die ontwikkelzones vereist zal zijn dat nieuwe woningen worden voorzien van voldoende parkeergelegenheid. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vergelijking die [wederpartij] trekt tussen zijn aanvraag en de realisatie van woningen in die ontwikkelzones, niet opgaat.
Zoals onder 5.4 van deze uitspraak is overwogen, mocht het college de aanvraag niet weigeren, omdat [wederpartij] volgens het college geen kans zou maken op een woningvormingsvergunning. Dit laat onverlet dat de motivering van het besluit als geheel voldoende is. Het college mocht de aanvraag afwijzen in verband met het aspect leefbaarheid.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het beroep tegen het besluit van 10 mei 2023
11.     Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 mei 2023 is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
12.     Het college moet de proceskosten van [wederpartij] vergoeden.
13.     Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 10 mei 2023, kenmerk JZ/2022/1482040, ongegrond;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00.
IV.     bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
195-1082
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
artikel 2.1, eerste lid en onder c
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,"
artikel 2.1, eerste lid, voor zover relevant
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
b. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;"
Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018
artikel 3.2.1
"Aanbrengen ruimte voor parkeren, laden en lossen
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of het gebruiken van gronden of bouwwerken geldt dat in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht en in stand worden gehouden op eigen terrein voor parkeer- of stallingsgelegenheid en laad- en losmogelijkheden overeenkomstig de 'Beleidsregels parkeernormen 2015'."
Beleidsregels parkeernormen Haarlem
artikel 2.1, vierde lid
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - in elk geval worden gerekend:
–        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;
–        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van één of meer detailhandelsbedrijven dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid;
–        een bestemming van het gebouw als parkeergarage dan wel garagebedrijf."