ECLI:NL:RVS:2024:1044

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
202200511/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor bouw schuur met betrekking tot erfdienstbaarheid en belangenafweging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021, waarin het beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard ongegrond werd verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 13 augustus 2019, betreft de bouw van een schuur op het perceel [locatie 1] in Puttershoek, eigendom van vergunninghouder [vergunninghouder]. Appellanten, eigenaren van aangrenzende percelen, stellen dat de vergunning in strijd is met een erfdienstbaarheid die hen een recht van uitweg garandeert. Ze betogen dat de rechtbank heeft miskend dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die de verlening van de vergunning in de weg staat. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belangenafweging van het college deugdelijk was en dat er geen sprake was van een evidente belemmering.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 oktober 2023. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. De deuren van de schuur kunnen hinder veroorzaken bij het gebruik van de uitweg, wat in strijd is met de regelgeving. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellanten gegrond, waardoor het besluit van het college van 23 april 2020 wordt vernietigd. De Afdeling bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het recht van appellanten op een vrije uitweg moet worden gewaarborgd.

Uitspraak

202200511/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Puttershoek, gemeente Hoeksche Waard,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021 in zaak nr. 20/2931 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuur op het perceel [locatie 1] in Puttershoek.
Bij besluit van 23 april 2020 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 9 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 4 oktober 2023, waar [appellanten], bijgestaan door mr. O.E. de Vries, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door P. Kaiser, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 mei 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [vergunninghouder] woont op het perceel [locatie 1] in Puttershoek en is eigenaar van de kadastrale percelen gemeente Puttershoek sectie C, nummers 2580, 2722 en 2904. [appellanten] wonen op het naastgelegen perceel [locatie 2] in Puttershoek. Zij zijn eigenaren van de kadastrale percelen gemeente Puttershoek sectie C, nummers 2152 en 2153.
3.       Sinds 2014 heeft [vergunninghouder] meerdere malen een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een schuur op het perceel nummer 2722. Het college heeft deze vergunningen telkens verleend. Dit heeft geleid tot juridische procedures tussen [appellanten] en het college (rechtbank Rotterdam, zaak ROT 16/2919, uitspraak van 23 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2132), respectievelijk [appellanten] tegen [vergunninghouder] (rechtbank Rotterdam, zaak C/10/482870/HA ZA 15-860, uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2052) en [vergunninghouder] tegen [appellanten] (gerechtshof Den Haag (hierna: het hof), zaak 200.196.095/01, uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1358 (hierna: het arrest van het hof)). In deze procedures was - onder meer - in geschil een erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van uitweg gevestigd in 1989, inhoudende een recht van weg om te komen van en te gaan naar de openbare straat, ten behoeve van de percelen nummers 2152 en 2153, de percelen van [appellanten], en ten laste van de toenmalige kadastrale percelen nummers 2151 en 2150. Deze percelen nummers 2151 en 2150 zijn later samengevoegd tot het perceel nummer 2235. Dit perceel is in 2005 opgegaan in de percelen nummers 2904, 2903, 2722 en 2723. Het hof heeft in voornoemd arrest vastgesteld dat de erfdienstbaarheid zowel op de percelen nummers 2722 en 2904 van [vergunninghouder] ligt als op het perceel nummer 2903 dat in eigendom is van het Waterschap Hollandse Delta, voor zover dit laatste perceel tot de toenmalige kadastrale percelen nummers 2151 en 2150 behoorde (r.o. 3.3). Het hof heeft verder geoordeeld dat de (toenmalige) percelen 2150 en 2151 samen 8 m breed waren. Daarom rust volgens het hof de erfdienstbaarheid op een strook grond van 8 m breed, gelegen naast de erfgrens tussen de percelen 2580/2597 en perceel 2722, zoals aangegeven op een in het arrest opgenomen tekening (r.o. 3.7). Het hof heeft verder geoordeeld dat [vergunninghouder], gemeten vanaf de erfgrens tussen de percelen 2580/2597 en perceel 2722, nergens obstakels breder dan 5,30 m vanaf de erfgrens mag plaatsen én dat hij de uitweg overal over een wegbreedte van 2,70 m vrij van obstakels zal houden zodat daarover van en naar de openbare straat gereden kan worden met een auto en een caravan (r.o. 5.5). Het pad dient (minimaal) 2,70 m breed te zijn zonder gebruikmaking van (de zetstenen van) het talud (r.o. 5.4).
4.       Op 22 mei 2019 heeft [vergunninghouder] opnieuw een omgevingsvergunning aangevraagd voor het (ver-)bouwen van een schuur op zijn perceel [locatie 1] in Puttershoek. Deze vergunning heeft als doel een schuur in aangepaste vorm te vergunnen om zo te voldoen aan het arrest van het hof. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag in strijd is met artikel 13 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Puttershoek". Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo is de aanvraag daarom mede aangemerkt als aanvraag voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Het college is, op grond van het Afwijkingenbeleid gemeente Binnenmaas 2016 (hierna: het Afwijkingenbeleid), bereid af te wijken van de regels van het bestemmingsplan met toepassing van een buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Ook stelt het college dat het plan voldoet aan de minimale vrije ruimten tussen het bouwwerk en de bestaande uitweg als bepaald in het arrest van het hof. Verder doen zich volgens het college geen andere weigeringsgronden voor, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Daarom heeft het college bij besluit van 13 augustus 2019 voor de schuur een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo.
5.       [appellanten] stellen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering - van een erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van uitweg - die een evident karakter heeft. Volgens [appellanten] geven het college en de rechtbank een onjuiste uitleg aan het arrest van het hof en is de vereiste doorgang van 2,70 m naar hun percelen en de daarop aanwezige woning niet gewaarborgd in het bouwplan. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte zelf een belangenafweging gemaakt terwijl de belangenafweging van het college die ten grondslag ligt aan het besluit op bezwaar niet afdoende is. Ook stellen [appellanten] dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). Tot slot voeren zij aan dat met het bouwplan het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak wordt overschreden.
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering van het bouwplan. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in de bouwtekening aangegeven maatvoering onjuist is en de uitweg minder dan 2,70 m breed is. Ook hebben [appellanten] niet onderbouwd dat het rijden met een auto en caravan over de uitweg anderszins in strijd met de geldende erfdienstbaarheid is beperkt. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de belangenafweging, zoals deze is opgenomen in het besluit op bezwaar, deugdelijk is en het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schuur de belangen van [appellanten] niet op onaanvaardbare wijze aantast. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 2.55 van het Bouwbesluit. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het college het bebouwingsoppervlak van het bouwplan op juiste wijze heeft berekend en dit niet overschreden wordt.
Hoger beroep
Strijd met het Bouwbesluit
7.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met de artikelen 2.55 en verder van het Bouwbesluit. Zij voeren aan dat de deuren van de schuur hinder veroorzaken als zij openstaan en dat er niet slechts kan worden aangenomen dat deze deuren niet altijd openstaan en daarom geen gevaar opleveren.
7.1.    Het college stelt dat met dit artikel beoogd is te voorkomen dat beweegbare onderdelen van een bouwwerk gevaar opleveren bij vluchten uit het bouwwerk, dan wel gevaar voor voorbijgangers en langskomend verkeer. Omdat de deuren van de schuur niet continu openstaan, wordt ervan uitgegaan dat de deuren geen gevaar opleveren. Ook is een van de deuren smaller gemaakt en is een deurdranger aangebracht waardoor de deur niet verder open kan dan 90 graden. Van hinder of gevaar voor voorbijgangers of langskomend verkeer is volgens het college dan ook geen sprake. Het college heeft daarom aannemelijk mogen achten dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit.
7.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de deuren van de schuur geen gevaar opleveren en het bouwwerk daarom niet in strijd is met het Bouwbesluit. Omdat deze deuren niet altijd openstaan leveren ze geen gevaar op voor [appellanten]. Ook is duidelijk gemaakt dat de deuren voor opening bediend moeten worden en daarna automatisch sluiten. Van belang is dat artikel 2.55 van het Bouwbesluit over beweegbare constructieonderdelen ziet op hinder tijdens vluchtsituaties en bij het gebruik van een aangrenzende openbare ruimte. De situatie van de deuren zoals nader door het college is beschreven acht de rechtbank niet in strijd met dit artikel. Aannemelijk is dan ook dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit.
7.3.    Voor zover [appellanten] betogen dat het bouwplan niet voldoet aan andere artikelen dan artikel 2.54 en artikel 2.55 van het Bouwbesluit, overweegt de Afdeling dat zij niet concreet hebben aangevoerd met welke artikelen uit het Bouwbesluit strijd zou bestaan. Het niet onderbouwde betoog geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het bouwplan in strijd had moeten achten met andere artikelen van het Bouwbesluit.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.4.    Het aansturingsartikel 2.54 van het Bouwbesluit luidt:
"1. Een bestaand bouwwerk heeft zodanige beweegbare constructieonderdelen dat deze geen hinder veroorzaken bij het vluchten en bij het gebruik van een aangrenzende openbare ruimte.
2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van het voorschrift in deze paragraaf."
Artikel 2.55 van het Bouwbesluit luidt:
"Een beweegbaar constructieonderdeel dat zich in geopende stand kan bevinden boven een voor motorvoertuigen openstaande weg, ligt, gemeten vanaf de onderzijde van dat onderdeel, meer dan 4,2 m boven die weg."
7.5.    De Afdeling wijst erop dat het van toepassing zijnde wettelijke toetsingskader is neergelegd in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De toets die het college moet uitvoeren is een aannemelijkheidstoets. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4197, komt het college bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit beoordelingsruimte toe. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan (vgl. ook de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2375, onder 10).
7.6.    De Afdeling stelt vast, onder verwijzing naar overweging 3, dat er een recht van uitweg rust op het perceel nummer 2722, waar de deuren van de schuur aan grenzen. Verder stelt de Afdeling aan de hand van de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende bouwtekening vast dat de twee grote deuren van de schuur 1,30 m breed zijn en de kleine deur 0,86 m breed is. Alle deuren liggen op minder dan 4,2 m hoogte van de weg gemeten vanaf de onderkant van de deuren. De Afdeling stelt vast dat uit de aanvraag niet blijkt of de deuren naar binnen of naar buiten toe draaien. Op de zitting is toegelicht dat de deuren feitelijk naar buiten toe openen. Daarbij bewegen ze zich over het perceel nummer 2722, waar het recht van uitweg (mede) op gevestigd is. Tot slot stelt de Afdeling vast dat, blijkens de aangeleverde foto’s en Google Street View, er geen hek of bord staat bij de ingang naar het pad, dat ook de enige toegangsweg is naar de percelen van [appellanten] en de daarop aanwezige woning.
7.7.    De Afdeling overweegt dat, gezien de aard en de inrichting van de schuur, het college er rekening mee moest houden dat de deuren naar alle waarschijnlijkheid naar buiten toe zouden draaien. Deze deuren van de schuur moeten worden gezien als beweegbare constructieonderdelen in de zin van artikel 2.55 van het Bouwbesluit.
Daarnaast overweegt de Afdeling dat het pad over het perceel nummer 2722, waar het recht van uitweg op rust, een "voor motorvoertuigen openstaande weg is" in de zin van artikel 2.55 van het Bouwbesluit. Duidelijk is dat dit pad bedoeld is om met de auto overheen te rijden, aangezien het recht van uitweg gevestigd is om voor de percelen nummers 2152 en 2153 en de daarop aanwezige woning een uitrit te garanderen. Het pad is immers de enige toegangsweg tot de percelen nummers 2152 en 2153 en de daarop aanwezige woning. Er is geen fysieke barrière voor betreding van het pad en ook geen aanduiding dat het pad eigen terrein is en niet betreden mag worden door een ieder. Het is te verwachten dat, naast [appellanten] zelf, ook bezorgers, bezoekers van [appellanten] en hulpdiensten gebruik zullen maken van het pad als (enige) toegang tot hun perceel en de daarop aanwezige woning. De schuur grenst dus aan de vluchtroute voor [appellanten].
7.8.    Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de deuren van de schuur zich op een hoogte van minder dan 4,2 m kunnen bewegen over een voor motorvoertuigen openstaande weg en daarbij hinder kunnen veroorzaken voor [appellanten], en anderen, bij het vluchten over het pad en bij het gebruik van deze aangrenzende openbare ruimte. Het feit dat de deuren niet altijd openstaan doet hier niet aan af. Ook is het daarvoor niet van belang of de deuren feitelijk versmald zijn of slechts 90 graden kunnen opendraaien.
De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het college het aannemelijk heeft mogen achten dat het bouwplan voldoet aan de eis gesteld in artikel 2.54 van het Bouwbesluit. Dit betekent dat de vergunning is verleend in strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Het betoog slaagt.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
8.       [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. Zij voeren aan dat het recht van uitweg dat zij hebben door het bouwplan wordt aangetast. Volgens [appellanten] geeft de rechtbank een foutieve lezing van het arrest van het hof over deze erfdienstbaarheid. De schuur laat geen uitweg van 2,70 m breed vrij over de gronden waar de erfdienstbaarheid op rust en ook de deuren van de schuur vormen een obstakel op de uitweg van hun percelen en de daarop aanwezige woning. Het college had de vergunning daarom niet mogen verlenen. [appellanten] voeren ook aan dat het niet duidelijk is hoe het college heeft bepaald dat het bouwplan voldoet aan de eisen uit het arrest van het hof. De rechtbank heeft dit volgens hen ook niet getoetst anders dan door middel van kennisneming van het verslag van de hoorzitting van de behandeling van het bezwaar, wat onvoldoende is. Tot slot stellen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast voor de aanwezigheid van de privaatrechtelijke belemmering bij hen heeft gelegd.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 13 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:541, onder 4.2), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
De aanwezigheid van een zakelijk recht, zoals een erfdienstbaarheid, is in beginsel voor de uitvoerbaarheid van een omgevingsvergunning niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat realisering van het bouwplan leidt tot strijd met de zakelijke rechten en tevens vaststaat dat niet tot opheffing of wijziging van het zakelijk recht kan worden overgegaan. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3721, onder 6.1.
8.2.    In dit geval heeft het hof als burgerlijke rechter al een arrest gewezen waarin de aan de orde zijnde erfdienstbaarheid ter discussie stond. Hierin heeft het hof als de eerst aangewezene de vraag beantwoord of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van het bouwplan voor de schuur. Het arrest van het hof is daarom leidend voor de uitleg van deze bestaande erfdienstbaarheid.
Niet in geschil is dat uit het arrest volgt dat [vergunninghouder] de schuur niet breder dan 5,30 m mag bouwen gemeten van de erfgrens tussen het perceel nummer 2722 en de percelen nummers 2579 en 2580. Ook niet in geschil is dat uit het arrest volgt dat [vergunninghouder] de uitweg overal over een wegbreedte van 2,70 m vrij van obstakels moet houden zonder gebruikmaking van (de zetstenen van) het talud.
Tussen [appellanten] en het college bestaat een geschil over de vraag tot waar de gronden lopen waarop de erfdienstbaarheid rust. Volgens het college volgt uit het arrest van het hof dat de erfdienstbaarheid rust op een strook van 8 m breedte gemeten vanaf de erfgrens tussen het perceel nummer 2722 en de percelen nummers 2579 en 2580. Uit de bouwtekening bij de aanvraag om omgevingsvergunning blijkt volgens het college dat er naast de schuur een obstakelvrije uitweg met een wegbreedte van 3,30 m ligt die loopt over gronden waar de erfdienstbaarheid op rust zonder gebruikmaking van het talud. Volgens [appellanten] is deze uitweg echter niet obstakelvrij en loopt deze over gronden van het waterschap die niet behoorden tot de oude percelen nummers 2150 en 2151. Dat komt volgens [appellanten] omdat de erfdienstbaarheid - anders dan het hof heeft overwogen - niet zou rusten op een strook van 8 m breed en de oude erfgrens van het perceel nummer 2151 op een andere plek ligt dan het college en de rechtbank aannemen.
8.3.    Het feit dat er nog een geschil bestaat over de uitleg van het arrest van het hof en de erfdienstbaarheid, maakt dat er zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld dat realisering van het bouwplan leidt tot strijd met de erfdienstbaarheid. Gelet daarop kan niet worden gesproken van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die in de weg stond aan het verlenen van de omgevingsvergunning. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.
Enige andere obstakels die zich, zoals [appellanten] op de zitting hebben toegelicht, op de uitweg zouden bevinden, doen hier niet aan af. Het bouwplan heeft daarop namelijk geen betrekking.
Het betoog slaagt niet.
Maximaal bebouwingsoppervlak
9.       [appellanten] betogen dat niet kon worden afgeweken van het bestemmingsplan, omdat met het bouwplan het maximaal te bebouwen oppervlak waarvoor op grond van het Afwijkingenbeleid in afwijking van het bestemmingplan omgevingsvergunning kan worden verleend wordt overschreden. De rechtbank heeft dit volgens hen niet onderkend.
9.1.    De Afdeling overweegt dat het college in het besluit op bezwaar een berekening heeft gegeven van het bebouwingsoppervlak van het bouwplan ter onderbouwing van de afwijking van het bestemmingsplan door middel van het Afwijkingenbeleid. [appellanten] hebben geen argumenten naar voren gebracht of stukken aangeleverd waarmee zij de juistheid van deze berekening ontkrachten. Dit hebben zij ook bij de rechtbank niet gedaan. Met de rechtbank komt de Afdeling daarom tot het oordeel dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de berekening van het college onjuist is en dat het maximum bebouwingsoppervlak met het bouwplan voor de toepassing van het Afwijkingenbeleid wordt overschreden.
Het betoog slaagt niet.
9.2.    Voor zover [appellanten] aanvoeren dat [vergunninghouder] feitelijk meer heeft bebouwd dan in de omgevingsvergunning is voorzien, overweegt de Afdeling dat dit niet in deze procedure voorligt. Dit is namelijk een handhavingskwestie.
Belangenafweging
10.     [appellanten] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte in de plaats van het college een belangenafweging heeft gemaakt en dat deze ook onjuist is. Volgens [appellanten] heeft het college geen belangenafweging ten grondslag aan het besluit gelegd en is niet duidelijk waarom hun belangen minder zwaar wegen dan die van [vergunninghouder]. De rechtbank heeft in plaats hiervan een onvolledige belangenafweging gemaakt die gestoeld is op onjuiste standpunten. Zo is de voortdurende overtreding van de te grote grondplaat en de slechte afwatering niet meegenomen in de belangenafweging. Dit had wel had gemoeten aangezien het een legaliserende omgevingsvergunning betreft.
10.1.  Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
10.2.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de belangen van [appellanten] door de (ver)bouw van de schuur niet onevenredig worden geschaad. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het besluit op bezwaar verwijst naar het advies van de bezwaarschriftencommissie en het verslag van de hoorzitting. Uit die documenten blijkt dat het college de belangen van [appellanten] heeft afgewogen bij de vaststelling van het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft dus niet zelf een belangenafweging gemaakt, maar enkel een weergave gegeven van wat het college in het besluit op bezwaar heeft afgewogen. Ook overweegt de Afdeling met de rechtbank dat het college een juiste toepassing heeft gegeven aan het Afwijkingenbeleid. Zoals overwogen onder 9.1 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het maximale bebouwingsoppervlak met het bouwplan is overschreden. Hiermee is dus voldaan aan de eisen gesteld in het Afwijkingenbeleid. [appellanten] hebben verder geen argumenten, feiten of andere stukken aangedragen waaruit blijkt dat hun belangen niet voldoende zijn meegenomen.
Het betoog slaagt niet.
10.3.  Voor zover [appellanten] betogen dat er een voortdurende overtreding is en dat hiermee bij de verlening van de omgevingsvergunning rekening gehouden moest worden, overweegt de Afdeling het volgende. Het is de Afdeling niet gebleken dat het college met de vergunning de door [appellanten] bedoelde overtreding wat betreft de grondplaat en de afwatering legaliseert. Mocht er toch sprake zijn van een overtreding, dan is dat een handhavingskwestie. Dit ligt in deze procedure niet voor.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is, gelet op wat is overwogen onder 7.8, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 april 2020 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
De Afdeling ziet geen aanleiding om het primaire besluit van 13 augustus 2019 te herroepen. De reden hiervoor is dat de strijdigheid met artikel 2.54 van het Bouwbesluit, door bijvoorbeeld een ondergeschikte wijziging van de aanvraag, mogelijk kan worden opgeheven.
Het voorgaande betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
12.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
13.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021 in zaak nr. 20/2931;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard van 23 april 2020, kenmerk Z/19/042415;
V.       bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard tot vergoeding van bij [appellant A] en
[appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Plambeck
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024
159-1076