ECLI:NL:RVS:2024:1014
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen, die samen met hun minderjarige kinderen, in beroep zijn gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 24 maart 2023 in zaak nr. NL22.22915 het beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaard. Dit beroep was ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 26 juni 2020 de aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf afwees en op 13 oktober 2022 het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.C. van den Berg, hebben hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 maart 2024 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld en de Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevat geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden, waardoor verdere motivering niet noodzakelijk is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.