ECLI:NL:RVS:2024:1012

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
202300400/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • M. Gardenier
  • R. Oosterbroek
  • A.B. Blomberg
  • M. Soffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor aanleg paardrijdbak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 12 december 2022 een omgevingsvergunning voor de aanleg van een paardrijdbak op het perceel van [appellant] heeft vernietigd. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Drechterland op 2 juni 2022, maar de rechtbank oordeelde dat deze vergunning niet deugdelijk was gemotiveerd en in strijd was met het bestemmingsplan. Het college had de vergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan, dat het gebruik van het perceel voor een paardrijdbak niet toestaat. De rechtbank oordeelde dat het college niet had aangetoond dat het gebruik van de paardrijdbak voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan, met name dat het gebruik alleen voor eigen hobbymatig gebruik door de bewoners van de woning mocht zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 maart 2024 behandeld. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen, omdat het gebruik door derden niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde ook dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de vergunning niet deugdelijk was gemotiveerd en dat er geen beplantingsplan was ingediend, wat in strijd was met de regels van het bestemmingsplan. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en het besluit van 14 maart 2023, waarbij opnieuw een omgevingsvergunning was verleend, werd vernietigd. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [partij A].

Uitspraak

202300400/1/R1.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Wijdenes, gemeente Drechterland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 12 december 2022 in zaak nr. 22/3326 in het geding tussen:
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij A])
en
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor de aanleg van een paardrijdbak op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) in Wijdenes.
Hiertegen heeft [partij A] bezwaar gemaakt en verzocht om rechtstreeks beroep op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft hiermee ingestemd.
Bij uitspraak van 12 december 2022 heeft de rechtbank het door [partij A] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juni 2022 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de aanvraag van [appellant] moet nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij A] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft op 14 maart 2023 opnieuw de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
[appellant] en [partij A] hebben daarop gereageerd.
[partij A] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 januari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Gardenier, is verschenen. Voorts zijn op de zitting [partij A], bijgestaan door mr. R. Oosterbroek, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en [partij C], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 1 april 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De aanvraag om omgevingsvergunning van [appellant] ziet op de aanleg van een paardrijdbak op het perceel. Voor het perceel gelden de bestemmingsplannen "Drechterland Zuid", "Eerste herziening Drechterland Zuid" en "Tweede herziening Drechterland Zuid" (hierna tezamen en in enkelvoud: het bestemmingsplan). Het deel van het perceel waar de paardrijdbak wordt gerealiseerd, heeft de bestemming "Tuin-2". Het gebruik van het perceel voor een paardrijdbak is in strijd met het bestemmingsplan.
3.       Het college heeft op 2 juni 2022 de gevraagde vergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 31.5.1 van de planregels. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik past volgens het college binnen de voorwaarden waaraan op grond van genoemde planregel moet worden voldaan om het gebruik toch toe te staan. Bedrijfsmatig gebruik van een paardrijdbak kan niet worden toegestaan, maar eigen hobbymatig gebruik wel. De paardrijdbak ligt niet in het zicht vanaf de openbare weg. Omdat de paardrijdbak nabij een weidevogelleefgebied ligt en het college daarom waarde hecht aan een open landschap, is een specifiek beplantingsplan in dit geval niet nodig, zo stelt het college.
4.       Ten tijde van het nemen van het besluit van 2 juni 2022 woonde [appellant] nog op het perceel. Sinds april 2023 is [partij C] eigenaar van het perceel en woont zij daar ook.
[partij A] woont op het naastgelegen perceel en is het niet eens met de omgevingsvergunning, omdat zij overlast ervaart van het gebruik van de paardrijdbak.
5.       De rechtbank vindt dat het besluit van 2 juni 2022 niet berust op een deugdelijke motivering. Volgens de rechtbank heeft het college de vergunning niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1o, van de Wabo mogen verlenen, omdat aan de voorwaarde verwoord in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels niet is voldaan. Deze voorwaarde brengt volgens de rechtbank mee dat structureel gebruik van de paardrijdbak door een derde niet in overeenstemming is met het door de planwetgever toegelaten gebruik. Ook is niet deugdelijk gemotiveerd waarom een beplantingsplan door het college niet meer noodzakelijk wordt geacht, zo overweegt de rechtbank.
Procesbelang [appellant]
6.       Het betoog van [partij A] dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de omgevingsvergunning, faalt. Op de zitting is gebleken dat [appellant] geen eigenaar meer is van de woning en het perceel, omdat deze zijn verkocht aan [partij C]. Ter zitting is gebleken dat [appellant] schadeplichtig is als blijkt dat geen vergunning kan worden verleend voor de paardenbak. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep.
Relevante wettelijke bepalingen
7.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het hoger beroep van [appellant]
Is sprake van eigen hobbymatig gebruik als bedoeld in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels?
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het structureel gebruik van het perceel door derden voor activiteiten met paarden niet is toegestaan. Hij wijst erop dat het houden en beweiden van paarden evenals het berijden van een paard door een ander dan de bewoners, bijvoorbeeld een kennis of de dierenarts, is toegestaan binnen de bestemming "Tuin-2" en "Wonen-Lint 1". De enige eis is volgens [appellant] dat sprake moet zijn van hobbymatig gebruik en niet van bedrijfsmatig gebruik. [appellant] stelt dat het dus niet relevant is wie op een paard rijdt en hoe vaak dit gebeurt, zolang het maar niet bedrijfsmatig is.
Verder wijst [appellant] erop dat de rechtbank heeft miskend dat de voorwaarde in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, dat het moet gaan om eigen hobbymatig gebruik door de bewoner van de woning een beperking is ten opzichte van het in het bestemmingsplan al toegestane hobbymatige gebruik. Dat is in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Met de omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken worden juist beperkende voorschriften buiten werking gesteld en verandert door het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid de bestemming onomkeerbaar. Artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels dient dan ook bij wijze van exceptieve toetsing buiten toepassing te blijven dan wel onverbindend te worden geacht wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.
Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat de door het college verleende omgevingsvergunning alleen betrekking heeft op het strijdige gebruik. Hij wijst erop dat meer dan een afwijkingsbevoegdheid van toepassing is op de paardrijdbak en dat verschillende toestemmingen zijn vereist, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
8.1.    In het bestemmingsplan heeft de planwetgever voorwaarden gesteld aan de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van onder meer de gebruiksregels ten aanzien van paardrijdbakken. De in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels gestelde voorwaarde houdt in dat de paardrijdbak alleen mag worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik door de bewoners van de woning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betekent dat structureel gebruik van de paardrijdbak door een derde niet in overeenstemming is met het door de planwetgever toegelaten gebruik. [appellant] stelt terecht dat dit in ieder geval betekent dat bedrijfsmatig gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] stelt ook terecht dat niet elk gebruik van de paardrijdbak door een derde, bijvoorbeeld door een kennis of de dierenarts, in strijd is met het bestemmingsplan. Incidenteel gebruik door derden valt immers onder het eigen hobbymatig gebruik door de bewoners van de woning. Zodra de paardrijdbak echter structureel voor gebruik wordt aangeboden aan derden, en het gebruik door deze derden los staat van het gebruik door de bewoners, is dit geen eigen gebruik als bedoeld in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels meer.
8.2.    De rechtbank heeft geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels bij wijze van exceptieve toetsing buiten toepassing moet blijven dan wel onverbindend moet worden geacht wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.
De afwijkingsbevoegdheid in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels vindt haar grondslag in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planregel wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, is slechts plaats indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking (volgens de uitspraken van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3358, onder 4.1, 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3979, onder 8.1, en 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2569, onder 9.1).
De Afdeling is van oordeel dat toepassing van artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels geen relevante wijziging van de bestemming, noch een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking meebrengt. Anders dan [appellant] betoogt, is het houden van paarden binnen de bestemming "Tuin-2" niet zonder meer toegestaan. Bovendien is volgens onder meer de uitspraken van de Afdeling van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:629 en 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:724, het hobbymatig houden van paarden slechts onder bepaalde omstandigheden verenigbaar met de bestemming "Tuin-2". De Afdeling is van oordeel dat een paardrijdbak een voorziening is die leidt tot een intensiever gebruik van de bestemming "Tuin-2". In het licht daarvan vindt de Afdeling het niet onbegrijpelijk dat een paardrijdbak alleen door middel van een afwijking van de planregels van het bestemmingsplan met een omgevingsvergunning mag worden gerealiseerd mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat het gaat om eigen hobbymatig gebruik door de bewoners van de woning, zoals hiervoor onder 8.1 is toegelicht.
Anders dan [appellant] stelt, maakt de omstandigheid dat voor de paardrijdbak zowel een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor bouwen als voor gebruik, niet dat deze planregels in strijd zijn met de rechtszekerheid. Op één activiteit kunnen verschillende planregels van toepassing zijn. Bovendien is in deze procedure een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van de paardrijdbak en ligt alleen de vraag of het college die omgevingsvergunning mocht verlenen ter beoordeling voor.
Het betoog faalt in zoverre.
8.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval niet aan de in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels opgenomen voorwaarde is voldaan dat de paardrijdbak alleen mag worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik door de bewoners van de woning, gelet op de hiervoor onder 8.1 gegeven uitleg van die voorwaarde. De aanvraag ziet immers op een beoogd gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Op de zitting bij de rechtbank is door [appellant] toegelicht dat een derde, Botman, dagelijks en dus structureel van de paardrijdbak gebruik maakt. Omdat een structureel gebruik door een derde niet is toegestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1o, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels mocht verlenen.
Het betoog faalt.
Is een beplantingsplan nodig?
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen beplantingsplan nodig is. Hij wijst erop dat het college in de omgevingsvergunning, zij het impliciet, meer gewicht heeft toegekend aan het belang van de weidevogels dan aan beplanting. Weidevogels zijn gediend bij het ontbreken van verstoring zoals beplanting, zodat een beplantingsplan niet nodig is. [appellant] wijst er bovendien op dat uit artikel 31.5.1, aanhef en onder g, van de planregels juist volgt dat een beplantingsplan facultatief is.
9.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het besluit van 2 juni 2022 niet deugdelijk is gemotiveerd waarom geen beplantingsplan nodig is.
Ingevolge artikel 31.5.1, aanhef en onder g, moet er een beplantingsplan worden ingediend. Slechts in het belang van het behoud van het open landschap kan het college besluiten dat geen of slechts enkele beplanting moet worden aangelegd.
Op de zitting is aan de hand van (lucht)foto’s de situatie ter plaatse bekeken. De Afdeling stelt vast dat de paardrijdbak niet in een open landschap ligt maar daaraan grenst. Het perceel waarop de paardrijdbak ligt, is met groen van het achterliggende agrarische gebied afgeschermd. Ten zuiden en ten noorden van het perceel ligt op korte afstand meer groen en bebouwing. Daarachter begint het open agrarische landschap. De overwegingen van het college in het besluit van 2 juni 2022 dat het perceel in het verleden de aanduiding weidevogelleefgebied had, dat het perceel dichtbij een weidevogelleefgebied ligt en dat het college daarom hecht aan behoud van een open landschap, is, gelet op de bewoordingen van artikel 31.5.1, aanhef en onder g, niet van belang voor de vraag of het landschap daadwerkelijk open is. Dat op het perceel al beplanting en een erfafscheiding aanwezig zijn, is ook niet relevant. Dat feitelijk beplanting aanwezig is, daargelaten de vraag of die beplanting voldoende is, is geen garantie dat de beplanting ook in stand wordt gehouden, zoals artikel 31.5.1, aanhef en onder g, vereist. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het college eerder een beplantingsplan wel noodzakelijk vond en oordeelde dat de beplanting 2,5 m hoog moest zijn, in verband met hoogte van een paard met ruiter, en dat de feitelijke situatie niet is veranderd. Dat [partij A] een erfafscheiding heeft aangebracht, zoals op de zitting is toegelicht, is ook niet relevant. De plicht om de paardrijdbak landschappelijk in te passen ligt bij [appellant] en niet bij [partij A].
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het besluit van 14 maart 2023
11.     Bij besluit van 14 maart 2023 heeft het college opnieuw aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor de aanleg van een paardrijdbak in afwijking van het bestemmingsplan. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
12.     [partij A] betoogt dat het college met het besluit van 14 maart 2023 geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen met in achtneming van haar uitspraak. Zij voert aan dat het college niet heeft onderzocht of het met de aanvraag om vergunning beoogde gebruik voldoet aan artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels. Verder voert [partij A] aan dat het college ten onrechte geen beplantingsplan heeft verlangd van [appellant]. Onder deze omstandigheden kan het besluit van 14 maart 2023 volgens [partij A] niet in stand blijven.
12.1.  De Afdeling stelt vast dat het besluit van 14 maart 2023, waarbij de gevraagde omgevingsvergunning opnieuw is verleend, dezelfde motivering heeft als het door de rechtbank vernietigde besluit van 2 juni 2022. Uit wat hiervoor onder de kop hoger beroep is overwogen, volgt al dat het besluit van 14 maart 2023 niet in stand kan blijven omdat de motivering tekortschiet. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar de overwegingen hiervoor over artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de planregels en het beplantingsplan. Dit betekent dat het besluit van 14 maart 2023 in strijd met artikel 3:46, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
Conclusie beroep
13.     Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 maart 2013 moet worden vernietigd.
14.     Dit betekent dat het college bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag rekening moet houden met wat de rechtbank en de Afdeling hebben overwogen. Verder moet het college bij het nemen van het nieuwe besluit rekening houden met de nieuwe eigendomssituatie op het perceel.
Slotoverwegingen
15.     Het college moet de proceskosten van [partij A] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep van [partij A] tegen het besluit van 14 maart 2023 gegrond;
III.      vernietigt het besluit van 14 maart 2023, kenmerk 20220-000941;
IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Drechterland tot vergoeding van bij [partij A] en [partij B] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 14 maart 2023 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
374
BIJLAGE
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.6
1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
b. burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken;
c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;
d. burgemeester en wethouders ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.
[…].
Bestemmingsplan "Eerste herziening Drechterland Zuid"
Artikel 30 Tuin - 2 (artikel 31)
Voor zover gronden binnen deze herziening zijn voorzien van een bestemmingsvlak met de bestemming'Tuin-2' zijn de regels van artikel 31 van het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" (...) van toepassing. Voorts worden de regels van het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" (...) gewijzigd dan wel aangevuld zoals hierna is aangegeven. Behoudens 'onderstaande wijziging blijven de overige regels van artikel 31 ongewijzigd van toepassing.
Bestemmingsplan "Drechterland Zuid"(inclusief wijzigingen n.a.v. Eerste herziening)
Artikel 31 Tuin - 2
31.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Tuin - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woonhuizen;
b. bijgebouwen;
c. een kleinschalige camping, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - kleinschalige camping",
d. een verteltuin, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van tuin - verteltuin",
met daaraan ondergeschikt:
e. woonstraten en paden;
f. parkeervoorzieningen;
g. waterlopen en waterpartijen,
met de daarbij behorende:
h. bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, niet zijnde paardrijdbakken, zwembaden en tennisbanen
31.2 Bouwregels
Deze bouwregels zijn eveneens van toepassing voor functies die na afwijken van de gebruiksregels aan de tuinfunctie zijn toegevoegd.
31.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden
de volgende regels:
a. er mogen geen paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden worden gebouwd, met uitzondering van de bestaande paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden;
31.3 Afwijken van de bouwregels
31.3.1 Paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 31.2.2. sub a in die zin dat paardrijdbakken, tennisbanen en/of zwembaden worden toegestaan, mits:
• tevens de in lid 31.5.1. bedoelde omgevingsvergunning is verleend.
31.4 Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
• het gebruik van gronden voor de bouw en/of de aanleg van een paardrijdbak, tennisbaan of een zwembad met de daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van de bestaande paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden.
31.5 Afwijken van de gebruiksregels
31.5.1 Paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in  lid 31.4. in die zin dat gronden, voor zover gelegen binnen het bestemmingsvlak, worden gebruikt voor de aanleg en/of bouw van een paardrijdbak, een tennisbaan en/of een zwembad, mits:
a. tevens de in lid 31.3.1. bedoelde omgevingsvergunning wordt verleend;
[…]
c. de voorzieningen alleen worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning;
[…]
g. er een beplantingsplan wordt ingediend voor een strook met beplanting van niet minder dan 3,50 m breed tussen de voorzieningen en de perceelgrens. Het bevoegd gezag kan in een specifieke situatie in het belang van het behoud van het open landschap besluiten dat geen of slechts enkele beplanting moét worden aangelegd. De beplanting zal uit streekeigen soorten bestaan en overeenkomstig het goedgekeurde beplantingsplan worden aangelegd en in stand gehouden;
[…].
Bestemmingsplan "Tweede herziening Drechterland Zuid"
1.3 relatiebepaling
dit bestemmingsplan omvat een aanpassing van de regels en de verbeelding van het volgende bestemmingsplan:
•het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Drechterland Zuid', vastgesteld 24-06-2014 en met identificatienummer NL.IMRO.0498.BPDrechterlandZd-vg01 van de gemeente Drechterland;
Voor zover niet anders is bepaald in dit plan blijven de regels van bovengenoemd bestemmingsplan gelden, met dien verstande dat in geval van strijdigheid van bepalingen de bepalingen van dit plan voorgaan op de regels die ingevolge andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.
3.2 Overige zone - weidevogelleefgebied vervallen
3.2.1 Aanduidingsomschrijving
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding "Overige zone - weidevogelleefgebied vervallen" is de aanduiding 'Weidevogelleefgebied' komen te vervallen.