ECLI:NL:RVS:2024:629

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
202204330/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw te Halsteren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 21 juni 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [partij] had op 5 augustus 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bijgebouw aan de [locatie 1] te Halsteren, welke vergunning op 17 november 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom werd verleend. [appellant], eigenaar van een aangrenzend perceel, is het niet eens met deze vergunning en vreest voor geurhinder door het stallen van twee paarden in het bijgebouw. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het stallen van de paarden in overeenstemming is met de woonbestemming van het perceel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 31 oktober 2023, waarbij zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen sprake is van gebruik dat in strijd is met de woonbestemming. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202204330/1/R2.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 21 juni 2022 in zaak nr. 21/2918 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2020 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk aan de [locatie 1] te Halsteren.
Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] en het college hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 31 oktober 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Suijkerbuijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 5 augustus 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [partij] heeft op 5 augustus 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bijgebouw aan de [locatie 1] te Halsteren. Het college heeft de omgevingsvergunning op 17 november 2020 verleend. Het gaat om het deels vernieuwen en veranderen van een bestaande schuur, onder meer ten behoeve van het stallen van paarden. [partij] is voornemens om maximaal twee paarden in de schuur te stallen.
3.       [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] te Halsteren. Zijn perceel grenst aan de zuidwestzijde van het perceel van [partij]. De zijmuur van de schuur staat op de perceelgrens. [appellant] is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Hij vreest voor geurhinder vanwege het stallen van twee paarden en is van mening dat voor zijn woning niet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voorzien.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het stallen van twee paarden op deze specifieke plek in overeenstemming is met de woonbestemming. De rechtbank heeft daardoor niet onderkend dat vergunninghouder ook een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo had moeten aanvragen. Volgens [appellant] mocht het college niet kijken naar de omliggende gronden aan de noord- en oostzijde van het perceel [locatie 1], waar sprake is van een gebied met meerdere agrarische en extensief recreatieve functies. Het college had zich volgens [appellant] moeten beperken tot dat gedeelte van de gronden waar de geurhinder het meest zal optreden. [appellant] stelt in dit verband dat met het stallen van twee paarden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning niet is gegarandeerd, gelet op de onderlinge afstand van 10 tot 15 m tussen zijn woning en het vergunde bijgebouw. Bovendien moet volgens [appellant] in aanmerking worden genomen dat hij tegen de achterste erfgrens op zijn perceel vergunningvrij een gebouw voor mantelzorg mag realiseren. De rechtbank heeft in dit kader volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat uit de aangehaalde jurisprudentie niet volgt dat het ook bij het hobbymatig houden van paarden redelijk is om uit te gaan van een geurcirkel van 30 m. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2710, volgt volgens hem dat bij hobbymatig gebruik een afstand van 30 m kennelijk noodzakelijk is om bij een woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te kunnen garanderen. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte genoegen genomen met het verweer dat sprake zou zijn van afschermende werking van de op te richten erfafscheiding. De geur zal zich namelijk via de dakramen van het bijgebouw verspreiden naar de omgeving.
4.1.    De gronden aan de [locatie 1] hebben volgens het bestemmingsplan "De Schans 2013" de bestemming "Wonen-2" met een bouwvlak, en de bestemming "Tuin". Op grond van artikel 10.1, aanhef en onder a en c, van de planregels zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het wonen in een woning en bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, tuinen, erven, speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen. Op grond van artikel 10.2 van de planregels mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in het eerste lid beschreven bestemmingen worden gebouwd. In artikel 10.2 is verder bepaald dat het hoofdgebouw binnen het bouwvlak dient te worden gebouwd.
4.2.    De Afdeling stelt voorop dat het in deze zaak niet gaat om de vraag of een omgevingsvergunning kan worden verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor afwijking van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat het niet gaat over de in dat verband rijzende vraag of afwijking al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of voor de woning van [appellant] in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voorzien.
4.3.    Het gaat in deze zaak om de beantwoording van de vraag of houden van dieren in een bijgebouw op het perceel [locatie 1] in dit geval verenigbaar is met de op grond van het bestemmingsplan "De Schans 2013" voor dit perceel geldende woonbestemming. Het bestemmingsplan is in 2013 door de raad vastgesteld. De tekst van de planregels, noch de toelichting daarop, biedt een uitdrukkelijk antwoord op deze vraag.
4.4.    De beantwoording van deze vraag hangt daarom af van de specifieke omstandigheden van het geval. In het bijzonder is bepalend of de ruimtelijke uitstraling van dit gebruik van het bijgebouw, gezien zijn aard, omvang en intensiteit van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de door de planwetgever aan het perceel gegeven woonfunctie. (Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:724.)
4.5.    De verleende vergunning maakt het, voor zover hier van belang, mogelijk een bestaande schuur die tegen de zuidwestelijke erfgrens van het perceel [locatie 1] staat, deels te vernieuwen en te veranderen, onder meer ten behoeve van het stallen van twee paarden. Niet in geschil is dat het daarbij gaat om het hobbymatig houden van twee paarden, voor eigen gebruik, in een bijgebouw bij een vrijstaande woning, op een relatief ruim opgezet perceel met een oppervlakte van ongeveer 2.500 m2. De mestopslag op het perceel bevindt zich niet in het bijgebouw, maar op grotere afstand van de perceelsgrens. Evenmin is in geschil dat de gronden gelegen ten noorden en ten oosten van dit perceel het karakter hebben van een gemengd (overgangs-)gebied met grotendeels agrarische en extensief recreatieve functies, waaronder ruiterpaden.
Voor de gronden die ten zuiden en ten westen grenzen aan het perceel [locatie 1] heeft de raad van Bergen op Zoom in 2019 het, inmiddels onherroepelijk geworden, bestemmingsplan "Wouwseweg-Schansbaan" vastgesteld. De realisering van onder meer de vrijstaande woning van [appellant] is door dit bestemmingsplan uit 2019 mogelijk gemaakt. Dit nieuwe bestemmingsplan maakt het mogelijk, voor zover hier van belang, anders dan het daarvoor geldende bestemmingsplan "De Schans 2013", om op deze gronden binnen het bouwvlak hoofdgebouwen in de vorm van vrijstaande woningen te realiseren. Het gaat in dit bestemmingsplan om betrekkelijk ruim opgezette percelen met een oppervlakte tussen de 920 en 1.300 m2. Het bouwvlak van [appellant] ligt op een afstand van 15 m van de zuidwestelijke erfgrens van het perceel [locatie 1]. De bestemmingsregelingen van het perceel [locatie 1] en de aan de noord- en oostzijde daarvan gelegen gronden zijn door het plan "Wouwseweg-Schansbaan" uit 2019 niet gewijzigd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, onder deze omstandigheden, geen sprake is van gebruik dat vanwege zijn aard, omvang of intensiteit in strijd is met de woonbestemming die in het bestemmingsplan uit 2013 aan dit perceel is gegeven.
4.6.    De rechtbank volgt [appellant] terecht niet in zijn betoog dat het college de onderlinge afstand van 15 m van zijn woning tot het vergunde bijgebouw allesbepalend had moeten achten voor de uitleg van de voor de gronden van de [locatie 1], op grond van het bestemmingsplan "De Schans 2013", geldende planologische regeling.
4.7.    De rechtbank heeft verder aan de door [appellant] genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 12 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2710, terecht niet de gevolgen verbonden die [appellant] daaraan wenst te verbinden. [appellant] betoogt dat het ook bij het hobbymatig houden van paarden redelijk is om uit te gaan van een geurcirkel van 30 m en verbindt daaraan de consequentie dat in dit geval de gevraagde vergunning niet verleend had mogen worden.
Deze voorlopige voorziening-uitspraak betrof echter een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan dat een nieuw woongebied met maximaal 500 woningen mogelijk maakte in de nabijheid van de gronden van de betreffende verzoeker. Deze verzoeker hield op zijn gronden hobbymatig 4 koeien, 10-15 schapen (ooien) inclusief 15-30 lammeren, 0-3 paarden en enkele kippen. Bij de vaststelling van het desbetreffende bestemmingsplan was er, op basis van een op de specifieke situatie toegesneden geuronderzoeksrapport, van uitgegaan dat een afstand tussen het woongebied en de stal van 30 m vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar was. Het daartegen gerichte betoog van verzoeker, dat een afstand van 30 m te gering is slaagde niet.
Deze uitspraak betrof, zoals gezegd, de vaststelling van een bestemmingsplan, en meer in het bijzonder de vraag of een bepaalde planregeling, gelet op het geuraspect, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De uitspraak ging niet, zoals deze zaak, over de uitleg van een in een bestemmingsplan voor een bepaald perceel gegeven planologisch regime. Ook waren de aard, omvang en intensiteit van het houden van dieren, alsmede de overige specifieke omstandigheden van het geval, in de andere zaak sterk verschillend van het in deze zaak aan de orde zijnde houden van dieren en de in deze zaak van belang zijnde omstandigheden. Het betoog van [appellant] slaagt daarom niet.
4.8.    Over het betoog van [appellant] dat in aanmerking moet worden genomen dat hij tegen de achterste erfgrens op zijn perceel vergunningvrij een gebouw voor mantelzorg mag realiseren oordeelt de Afdeling als volgt. Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht biedt de mogelijkheid om vergunningvrij een bouwwerk op te richten voor huisvesting in verband met mantelzorg, indien voldaan wordt aan de voorwaarden uit dat artikel. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze gestelde omstandigheid niet maakt dat sprake is van gebruik dat vanwege zijn aard, omvang of intensiteit in strijd is met de woonbestemming die in het bestemmingsplan uit 2013 aan het perceel [locatie 1] is gegeven. Het betoog slaagt niet.
4.9.    Tot slot oordeelt de Afdeling als volgt over het betoog van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet valt te verwachten dat de effecten wat betreft geurhinder ter plaatse van zijn woning zodanig zullen zijn, dat van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gesproken. Dit betoog ziet op de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Zoals overwogen in 4.2 en 4.7 gaat deze zaak niet daarover, maar over de uitleg van een in een bestemmingsplan voor een bepaald perceel gegeven planologisch regime. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024
271-1074