ECLI:NL:RVS:2023:909

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
202106188/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 8 maart 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vreemdeling uit Irak die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris had deze aanvraag op 14 juli 2021 niet in behandeling genomen, met het argument dat België verantwoordelijk was voor de asielaanvraag. De vreemdeling verzet zich tegen deze beslissing en vraagt om overname door Duitsland, waar zijn echtgenote en kinderen verblijven.

De rechtbank had in haar uitspraak van 20 september 2021 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats van het zijne had gesteld. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere belangen van de minderjarige kinderen van de vreemdeling en dat hij niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij geen verzoek om overname had gedaan op basis van humanitaire gronden, zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 837,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.

Uitspraak

202106188/1/V3.
Datum uitspraak: 8 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 september 2021 in zaak nr. NL21.11426 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Irak. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag die hij in Nederland heeft ingediend niet in behandeling genomen, omdat volgens hem België daarvoor verantwoordelijk is. De vreemdeling wil niet aan België worden overgedragen. Hij wil dat de staatssecretaris Duitsland vraagt om zijn asielaanvraag over te nemen, omdat zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen in Duitsland verblijven. Daarbij heeft hij gewezen op de medische problematiek van zijn echtgenote en oudste kind.
2.       De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst of hij geen gebruik heeft hoeven maken van zijn bevoegdheid om een andere lidstaat te vragen een vreemdeling over te nemen om familierelaties te laten verenigen op humanitaire gronden (artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening). Hij klaagt dat de rechtbank haar eigen oordeel in de plaats van dat van hem heeft gesteld en hem ten onrechte de opdracht heeft gegeven om een verzoek om overname aan de Duitse autoriteiten te doen.
2.1.    Volgens de rechtbank is in dit geval onmiskenbaar sprake van humanitaire gronden als bedoeld in artikel 17, tweede lid, Dublinverordening, zodat niet in valt te zien waarom de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de Duitse autoriteiten te verzoeken om overname van de vreemdeling. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen de Duitse autoriteiten te verzoeken om de vreemdeling over te nemen. Door haar eigen oordeel over het gewicht van de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden te geven en de staatssecretaris op te dragen een verzoek om overname bij de Duitse autoriteiten in te dienen, heeft de rechtbank ten onrechte haar oordeel in de plaats van dat van de staatssecretaris gesteld. Zij heeft hiermee feitelijk toepassing gegeven aan artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte zijn beoordeling dat er geen aanleiding bestaat om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een andere lidstaat te verzoeken de vreemdeling over te nemen niet terughoudend heeft getoetst. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 15 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:132. Hoewel de klacht dus terecht is voorgedragen, kan de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden.
2.2.    De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in zijn besluit van 14 juli 2021 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de bijzondere en zwaarwegende belangen van de twee minderjarige kinderen van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich alleen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in België een beroep op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening kan doen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris daar niet mee heeft kunnen volstaan. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om een verzoek om overname op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening te doen.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023
918