ECLI:NL:RVS:2015:132

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
201405923/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en toepassing Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 11 juli 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 22 mei 2014, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening, die bepaalt dat een lidstaat een andere lidstaat kan vragen om een vreemdeling over te nemen op humanitaire gronden. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het aan de Britse autoriteiten was om te bepalen of humanitaire gronden aanwezig waren. De Raad van State oordeelde dat het aan de staatssecretaris was om deze beoordeling te maken en dat de rechtbank onvoldoende terughoudendheid had betracht in haar toetsing. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het de staatssecretaris in het gelijk stelde. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in het kader van de Dublinverordening en de noodzaak om humanitaire gronden zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

201405923/1/V3.
Datum uitspraak: 15 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 11 juli 2014 in zaken nrs. 14/12290 en 14/12291 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) kan de lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot en met 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), onderdeel "discretionaire bepalingen", kan de Immigratie- en naturalisatiedienst op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een vreemdeling over te nemen. Doel hiervan is om familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer de andere lidstaat niet verantwoordelijk is. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
2. In het eerste deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ter beoordeling van de Britse autoriteiten staat of humanitaire gronden aanwezig zijn om het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat uit artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat het aan hem is om te beoordelen of in het geval van de vreemdeling sprake is van zodanige humanitaire gronden waardoor het in de rede ligt om de Britse autoriteiten te verzoeken de vreemdeling over te nemen.
2.1. De uitoefening van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening, is, behoudens de vereiste instemming van de betrokkenen, aan de staatssecretaris overgelaten. Het is derhalve aan de staatssecretaris, en niet aan de Britse autoriteiten, om te beoordelen of er voldoende humanitaire gronden zijn om een verzoek tot overname te doen.
Het eerste deel van de grief slaagt.
3. In het tweede deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening niet volgt dat de keuze van de vreemdeling voor het land van inreis een rol speelt bij de beoordeling of aanleiding bestaat gebruik te maken van de in dat artikel neergelegde bevoegdheid. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, in het licht van paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000, onvoldoende terughoudendheid betracht bij haar toetsing van de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening.
3.1. Gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen is het aan de staatssecretaris om te beoordelen of in het geval van de vreemdeling sprake is van zodanige humanitaire gronden dat het in de rede ligt om een andere lidstaat te verzoeken de vreemdeling over te nemen en zal de rechter die beoordeling terughoudend dienen te toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel van de staatssecretaris heeft geleid, moet toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, maar staat eraan in de weg dat de rechter bij die toetsing zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van de staatssecretaris. Door te overwegen dat uit artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat de keuze van de vreemdeling om via Spanje in te reizen geen rol mag spelen bij de beoordeling of aanleiding bestaat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid toe te passen, heeft de rechtbank dit niet onderkend.
Het tweede deel van de grief slaagt.
4. In het derde deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 22 mei 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening een verzoek om haar overname in te dienen bij de Britse autoriteiten en hij bij dat standpunt de belangen van het kind onvoldoende heeft betrokken.
4.1. De Spaanse autoriteiten hebben niet gereageerd op het verzoek van de staatssecretaris van 14 maart 2014 om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling te bevestigen, hetgeen ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening gelijk staat met aanvaarding van het overnameverzoek.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 mei 2014 en het daarin ingelaste voornemen van 19 mei 2014, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de partner van de vreemdeling in Groot-Brittannië verblijft geen humanitaire grond is die aanleiding geeft om op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening een verzoek tot overname in te dienen bij de Britse autoriteiten. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de partner van de vreemdeling de Spaanse nationaliteit heeft, hij slechts in verband met tijdelijke werkzaamheden in Groot-Brittannië verblijft en hij zich na overdracht van de vreemdeling aan Spanje bij haar kan voegen. Voorts heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling subsidiair de staatssecretaris heeft verzocht de behandeling van haar asielaanvraag aan zich te trekken. Bovendien heeft de vreemdeling er zelf voor gekozen een visum voor verblijf in Spanje aan te vragen en heeft zij niet getracht in Groot-Brittannië op reguliere gronden verblijf te verkrijgen, aldus de staatssecretaris.
4.2. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening een verzoek om overname in te dienen bij de Britse autoriteiten. Daarbij heeft de staatssecretaris de in 4.1 genoemde omstandigheden kunnen betrekken en redengevend kunnen achten. In dit verband kan worden gewezen op de verklaringen van de vreemdeling in het eerste gehoor dat zij graag met haar partner wil worden herenigd indien zij niet in Nederland mag blijven. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. De Dublinverordening is echter niet bedoeld voor het op reguliere gronden verkrijgen van verblijf bij het gezinslid; hiervoor staan andere regelingen open.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen humanitaire gronden voordoen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening die aanleiding geven een verzoek om overname bij de Britse autoriteiten in te dienen. Met de motivering van het besluit van 22 mei 2014 zoals weergegeven onder 4.1. heeft de staatssecretaris zich voorts voldoende rekenschap gegeven van de belangen van het kind.
Het derde deel van de grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 mei 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. Voor zover de vreemdeling meent aan artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
7. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris niet in overeenstemming heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3.118a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, nu hij is gehouden om eerst na het uitbrengen van een daartoe strekkend voornemen Spanje om overname te verzoeken, faalt dit betoog, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2014 in zaak nr. 201404229/1/V3.
8. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris de Spaanse autoriteiten bij het indienen van het overnameverzoek ervan op de hoogte had moeten stellen dat haar partner in Groot-Brittannië verblijft, dat hij in Groot-Brittannië een aan het Unierecht ontleend verblijfsrecht heeft en dat hun bij de vreemdeling verblijvende zoon het recht heeft om bij zijn vader te zijn.
8.1. Mede gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling geen zodanig bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd dat de Spaanse autoriteiten bij het indienen van het overnameverzoek daarvan op de hoogte hadden moeten worden gesteld.
De beroepsgrond faalt.
9. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2014 in zaak nr. 14/12290;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2015
633.