202203699/1/V3.
Datum uitspraak: 2 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 mei 2022 in zaak nr. 21/6179 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt in zijn tweede grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft geacht en dat hij daarom van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien (artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb). Deze grief slaagt. Het uitgangspunt dat een vreemdeling in bezwaar moet worden gehoord geldt te meer in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Gelet op wat de vreemdeling in de bezwaarfase heeft aangevoerd over de medische situatie van referent en de gestelde belemmeringen om het gezinsleven in Georgië uit te oefenen, kan niet worden gezegd dat er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kon leiden dan vervat in het besluit van 24 februari 2021 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5-5.3). De staatssecretaris had de vreemdeling daarom in bezwaar moeten horen. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 oktober 2021 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris zal namelijk opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten beslissen en hem daarvoor moeten horen. Daarbij zal hij dat wat de vreemdeling verder in hoger beroep aan de orde heeft gesteld moeten betrekken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 mei 2022 in zaak nr. 21/6179;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 oktober 2021, V-[...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023
644-985