202101909/1/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Bunnik, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 19 maart 2021 in zaak nr. 20/3624 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bunnik.
Procesverloop
[appellant] heeft bij het college vijftien verzoeken ingediend.
Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank beslist op het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op deze verzoeken. Zij heeft zich ten aanzien van de verzoeken 1 tot en met 13 en 15 onbevoegd verklaard. Ten aanzien van verzoek 14 heeft zij het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 5 mei 2020, niet ontvankelijk verklaard. Het beroep voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit op het verzoek van 5 mei 2020 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2022, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. S.C.C. Martis en C.M. Andriessen, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek op de zitting geschorst en [appellant] en het college in de gelegenheid gesteld om in gesprek te gaan om te bezien of zij tot overeenstemming zouden kunnen komen. Bij brieven van 16 augustus en 30 augustus 2022 hebben zij de Afdeling gemeld dat er geen overeenstemming is bereikt en de Afdeling verzocht een uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak vervolgens nogmaals op een zitting behandeld op 6 oktober 2022, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. S.C.C. Martis en A. Tukker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het door [appellant] ingediende beroep wegens niet tijdig beslissen heeft betrekking heeft op de volgende, door hem ingediende verzoeken:
1. Verzoek van 15 augustus 2019 om bescherming tegen eventuele toekomstige schade aangericht door de werkwijze en de gedragingen van medewerkers van de Regionale Sociale Dienst (RSD);
2. Verzoek van 15 augustus 2019 om onafhankelijk onderzoek naar het beleid en de gedragingen van medewerkers van de RSD;
3. Mondeling verzoek van 9 oktober 2019 om herziening van de gehuwden norm;
4. Verzoek van 21 oktober 2019 om te informeren wat verweerder met de informatie gaat doen;
5. Verzoek van 20 november 2019 om een plan van aanpak;
6. Verzoek van 20 november 2019 om een schuldhulpregeling;
7. Verzoek van 20 november 2019 om een verslag van het gesprek op 20 november 2019;
8. Verzoek van 5 april (lees: maart) 2020 om een inhoudelijke reactie op zijn plan van aanpak;
9. Verzoek van 5 mei 2020 om de verantwoordelijkheid te nemen op de daden en doorlopende schade die is aangericht door het beleid en gedragingen van medewerkers van de RSD;
10. Verzoek van 5 mei 2020 om de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8927) te onderzoeken; 11. Verzoek van 5 mei 2020 om de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 februari 2014 (UTR 12/4039) te onderzoeken;
12. Verzoek van 5 mei 2020 om een contactpersoon om een betaalde baan te helpen conform artikel 10 van de Wet werk en bijstand (Wwb);
13. Verzoek van 5 mei 2020 om alsnog een vervolg te geven aan de gemaakte afspraken en toezeggingen;
14. Verzoek van 5 mei 2020 om het dossier 749800 te ontvangen;
15. Verzoek van 28 juni 2020 om aangifte bij het OM.
2. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift twee rechtsvragen opgeworpen die in deze zaak aan de orde kunnen komen. Het gaat om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzoeken 1 tot en met 13 en 15 geen aanvragen zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarnaast gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college [appellant] een compleet dossier wat betreft verzoek 14 heeft verstrekt. Op de beide zittingen bij de Afdeling is uitgelegd dat de Afdeling geen oordeel zal geven over de andere in het hogerberoepschrift aangedragen punten nu deze zich niet richten tegen de uitspraak van de rechtbank.
Aanvragen in de zin van de Awb
3. [appellant] betoogt dat alle 15 verzoeken als aanvragen in de zin van de Awb moeten worden aangemerkt. Het gaat om reeds verrichte handelingen door het college. Hij is van mening dat deze handelingen een dwingende basis vormen voor het herstel van zijn geschonden rechtsbescherming en het herstel van zijn grondrechten.
3.1. Voor verzoek 6 geldt dat het college niet het bevoegde bestuursorgaan is om daarop te beslissen. Zoals het college heeft toegelicht is de RSD terzake bevoegd. De rechtbank heeft over de andere verzoeken, met uitzondering van verzoek 14, terecht geoordeeld dat deze geen aanvragen zijn om een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft dit oordeel voldoende gemotiveerd. De Afdeling kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en sluit zich daarbij aan. Het betoog slaagt niet.
Verstrekken dossier
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank over verzoek 14 ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem een volledig dossier heeft verstrekt.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat geen compleet dossier door het college is verstrekt. Daarbij heeft zij terecht beoordeeld of het college niet ongeloofwaardig heeft verklaard dat alle documenten behorend bij het desbetreffende dossier zijn overgelegd. In dat geval is het aan [appellant] om het tegendeel aannemelijk te maken (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:649). Zoals de rechtbank heeft overwogen, is [appellant] daarin niet geslaagd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde missende stukken tot dit dossier hadden moeten behoren. Het betoog slaagt niet. Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023
373