11/7104 WWB, 11/7106 WWB, 12/5562 WWB, 12/5563 WWB, 12/6653 WWB, 12/6654 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2011, 10/3309 en 11/1179 (aangevallen uitspraak)
[A. te B.] (appellant) en
[C. te D. ] (appellante)
dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 10 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. M.R.A. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 24 januari 2012 heeft mr. Rutten de Raad meegedeeld dat hij appellanten niet meer bijstaat als gemachtigde.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft desgevraagd nadere stukken ingediend, waaronder een besluit van 23 september 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Hoogendoorn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 15 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. De bijstand van appellanten werd verlaagd met 15% op de grond dat zij de periodieke bestaanskosten met hun inwonende meerderjarige, verdienende zoon en dochter kunnen delen.
1.2. Vanaf april 2009, onderscheidenlijk augustus 2009, nemen appellant en appellante deel aan het re-integratietraject Individuele Trajectbegeleiding (ITB).
1.3. Appellanten hebben op 26 november 2009 verzocht om wijziging van de verlaging van de bijstand omdat hun twee inwonende kinderen zijn verhuisd naar [F.]. Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur de verlaging van de bijstand met ingang van 8 februari 2010 gewijzigd in 10%. Daarbij is aangenomen dat de dochter van appellanten is verhuisd, maar dat de zoon nog op het adres ingeschreven staat.
1.4. In februari 2010 zijn appellanten aangemeld voor het project Maatwerk voor een onderzoek naar maatregelwaardige gedragingen.
1.5. Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 april 2010 heeft het dagelijks bestuur, met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 (verordening), de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2010 met 50% verlaagd voor de duur van een maand, dus samen met 100 % voor de duur van een maand. Aan de aan appellant opgelegde maatregel (maatregel 1) ligt ten grondslag dat hij heeft aangegeven dat hij algemeen geaccepteerd werk, zoals schoonmaker en magazijnmedewerker, niet wil accepteren. Aan de aan appellante opgelegde maatregel (maatregel 2) ligt eveneens ten grondslag dat zij onvoldoende heeft geprobeerd algemeen geaccepteerd werk te verkrijgen, waarbij specifiek is gewezen op de negatieve opstelling van appellante tijdens een (voor)gesprek met het Werkgeverservicepunt (WGSP) op 18 februari 2010 over een vacature bij TNT.
1.6. Bij besluit van 17 augustus 2010 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur onder meer de bezwaren van
appellanten tegen de maatregelen 1 en 2 ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 maart 2010 is gegrond verklaard en dat besluit is herroepen in zoverre dat de wijziging van de verlaging van de bijstand ingaat per 5 november 2009. Het dagelijks bestuur heeft aanleiding gezien aan appellanten een vergoeding toe te kennen van € 437,-- voor de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar bestaande uit de kosten van het verschijnen van mr. E.I. Robert, advocaat, bij de hoorzitting.
1.7. Bij besluit van 23 september 2010 heeft het dagelijks bestuur appellanten meegedeeld naar aanleiding van het door hen daartegen ingediende bezwaar het besluit van 4 maart 2010 te herzien. De bijstand van appellanten is, in verband met de emigratie per die datum van de zoon van appellanten, met ingang van 20 september 2009 verlaagd naar 10%. Met ingang van 5 november 2009 is de verlaging van de bijstand beëindigd omdat per die datum ook de dochter naar [F.] is geëmigreerd en appellanten daardoor de periodieke bestaanskosten niet meer kunnen delen met hun meerderjarige kinderen.
1.8. Bij besluiten van 2 december 2012 (maatregel 3) en 6 december 2010 (maatregel 4) heeft het dagelijks bestuur, met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de verordening, de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2010, onderscheidenlijk met ingang van 1 januari 2011, met 50% verlaagd voor de duur van twee maanden. Aan het opleggen van de maatregelen 3 en 4 is ten grondslag gelegd dat appellante, onderscheidenlijk appellant, niet is verschenen op de oproepen voor gesprekken op 27 en 28 oktober 2010, terwijl voldoende duidelijk was dat deze oproepen betrekking hadden op een concrete en reële kans op betaalde arbeid. De duur van de maatregelen is verdubbeld omdat, gelet op de over april 2010 opgelegde maatregelen aan appellanten, sprake is van recidive.
1.9. Bij afzonderlijke besluiten van 16 december 2010 heeft het dagelijks bestuur, met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de verordening, de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2010 (maatregel 5), onderscheidenlijk 1 februari 2011 (maatregel 6) met 50% verlaagd voor de duur van twee maanden. Aan het opleggen van de maatregelen 5 en 6 is ten grondslag gelegd dat appellante, onderscheidenlijk appellant, niet is verschenen op de oproepen voor gesprekken op 18 november 2010 en 25 november 2010, terwijl ook is gebleken dat zij niet hebben gesolliciteerd op de vijf vacatures die hen bij de uitnodiging voor het eerste gesprek zijn toegestuurd. De duur van de opgelegde maatregelen is verdubbeld omdat opnieuw sprake is van recidive.
1.10. Bij besluit van 1 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 2, 6 en 16 december 2010, bevattende de maatregelen 3 tot en met 6, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Van de zijde van het dagelijks bestuur zijn niet alle relevante stukken overgelegd. Beschikkingen over de aanmeldingen van appellanten bij Maatwerk ontbreken. Appellanten bestrijden dat de trajectplannen hen zouden verplichten algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Voorts stellen appellanten dat zij een geldige reden hadden om niet te verschijnen op de gesprekken met [P.] in oktober en november 2010. Appellanten verzoeken om toekenning van schadevergoeding. Ter zitting hebben appellanten gesteld dat ook nog steeds de verlaging van de bijstand in verband met inwonende kinderen in geschil is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De op de gedingen betrekking hebbende stukken
4.1. De rechtbank heeft aan de Raad de stukken gezonden die betrekking hebben op de procedures die geleid hebben tot de aangevallen uitspraak. Appellanten hebben in hoger beroep nog stukken overgelegd. Voorts heeft het dagelijks bestuur desgevraagd stukken overgelegd, waarop appelanten hebben kunnen reageren. De Raad heeft bij de rechtbank de gedingstukken opgevraagd - en aan de stukken van deze gedingen toegevoegd - behorende bij procedures tussen partijen ingeleid met verzoeken om een voorlopige voorziening, die bij de rechtbank bekend zijn onder nummer 10/4262 en 11/1254. Appellanten hebben niet kunnen duiden welke stukken nog ontbreken. Nog daargelaten dat een deel van de door appellanten overgelegde stukken zich al in de dossiers bevond, valt niet in te zien dat appellanten thans nog in hun belangen zijn geschaad door het ontbreken van stukken. In zoverre faalt het hoger beroep.
Aanmelding bij project Maatwerk
4.2. Cliënten van de RSD kunnen worden aangemeld voor het project Maatwerk indien zij aantoonbaar gedragingen vertonen die vallen onder artikel 11 van de verordening. In het project Maatwerk wordt onderzoek gedaan naar deze maatregelwaardige gedragingen. Anders dan appellanten menen is voor plaatsing in het project Maatwerk geen beschikking nodig, omdat - zoals de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting terecht heeft opgemerkt - de enkele plaatsing in het project Maatwerk niet op rechtsgevolg is gericht. Ook deze grond slaagt niet.
Wettelijk kader arbeidsverplichtingen en maatregelen
4.3.1. Voor appellanten gelden de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn - kort gezegd - de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de reeds onder 1.5 genoemde verordening.
4.3.2. Artikel 2, tweede volzin, van de verordening bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel rekening wordt gehouden met de ernst van het feit, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.3.3. Artikel 4, eerste lid, van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.4. Artikel 11, aanhef en onder b, van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen een gedraging betreft van de tweede categorie. Artikel 11, aanhef en onder c, van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang dat het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen, een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening wordt de maatregel bij een gedraging van de tweede categorie vastgesteld op 20% procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op 50% procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.3.5. Artikel 10, eerste lid, van de verordening bepaalt dat de duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van de maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of een hogere categorie.
4.3.6. Artikel 9, eerste lid, van de verordening bepaalt dat indien een belanghebbende zich binnen één maand schuldig maakt aan verschillende maatregelwaardige gedragingen, de hoogte van de maatregelen bij elkaar wordt opgeteld en de uitkering wordt afgestemd met een maximale verlaging van 100% van de bijstandnorm.
4.4.1. Uit het voor appellant opgestelde trajectplan, dat hij en zijn trajectbegeleider [G.] hebben ondertekend op 11 mei 2009, blijkt dat appellant de voorkeur had om aan het werk te gaan in de sector van de voedsel- en agrarische kwaliteit en dat appellant zich met instemming van [G.] zou richten op zijn voorkeursfuncties. Wel achtte [G.] het van belang om “te denken aan alternatieve bemiddelingsberoepen”. Het dagelijks bestuur heeft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in afwijking van de eerder vermelde toestemming van [G.] op enig moment aan appellant duidelijk is gemaakt dat hij zich diende te richten op algemeen geaccepteerde arbeid. Evenmin heeft het dagelijks bestuur aannemelijk gemaakt dat appellant heeft geweigerd dergelijke algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Aan appellant is, anders dan aan appellante, geen concrete vacature aangeboden. Van de gesprekken die [G.] met appellant heeft gevoerd zijn geen verslagen gemaakt. Het door het dagelijks bestuur overgelegde “logboek” kan niet als zodanig dienen. Dit betreft aantekeningen die [G.] in zijn computer heeft gemaakt en interne mailberichten die hij heeft verstuurd. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardig gedrag door niet naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen. Het dagelijks bestuur heeft daarom ten onrechte met toepassing van de verordening een maatregel opgelegd wegens een gedraging van de derde categorie.
4.4.2. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4.1 vloeit voort dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard, voor zover daarbij maatregel 1 is gehandhaafd en dat het besluit 20 april 2009, waarbij die maatregel is opgelegd, moet worden herroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de individuele trajectbegeleider van appellante in februari 2010 aan appellante de vacature van postbezorger bij TNT voor 10 uur per week heeft voorgelegd. De voorselectie voor deze vacature liep via het WGSP. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat appellante tijdens het voorselectiegesprek dat zij over de vacature heeft gevoerd met [S.] van het WGSP te kennen heeft gegeven geen interesse te hebben in deze vacature onder meer vanwege het geringe aantal uren per week en de - kort gezegd - maatschappelijke opstelling van TNT. Het dagelijks bestuur heeft terecht geoordeeld dat appellante hierdoor niet naar vermogen heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen en dat daarmee sprake is van een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder c, van de verordening. Dat het ging om een vacature voor 10 uur per week, waardoor appellante nog steeds een beroep zou moeten doen op aanvullende bijstand, maakt dat niet anders. Dat appellante morele bezwaren heeft om bij TNT te werken omdat dit bedrijf volgens haar “via de ene deur medewerkers ontslaat en via dit soort constructies aan goedkope arbeidskrachten denkt te komen”, is een opstelling die voor haar rekening en risico komt, waardoor niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid van haar kant ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellante overeenkomstig de maatregelenverordening te verlagen. Tegen de zwaarte van de opgelegde verlaging heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
De verlaging van de bijstand in verband met inwonende kinderen
4.6.1. Ter zitting van de rechtbank hebben appellanten verklaard dat de datum waarop de verlaging van de bijstand is beëindigd (verhuizing dochter) niet meer in geschil is en dat alleen de verlaging van de bijstand van 15% naar 10% per 20 september 2009 (verhuizing zoon) nog in geschil is. Het dagelijks bestuur heeft 20 september 2009 aangehouden als datum waarop de verlaging van de bijstand naar 10% gerealiseerd moet worden omdat dat de datum is waarop de zoon van appellanten een vliegticket had geboekt. Deze verlaging is vervat in het besluit van 23 september 2010. Met dit besluit heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit 1 gewijzigd. Het is daarmee niet geheel aan de bezwaren van appellanten tegemoet gekomen. Het dagelijks bestuur heeft echter verzuimd om het besluit van 23 september 2010 aan de rechtbank over te leggen, waardoor de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover geen oordeel heeft kunnen geven. De Raad zal het besluit van 23 september 2010 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb, onder de registratienummers 12/6653 WWB en 12/6654 WWB mede in de beoordeling in hoger beroep betrekken.
4.6.2. De stelling van appellanten dat hun zoon per 1 september 2009 naar [F.] is verhuisd, zodat de verlaging van de bijstand met 10% met ingang van die datum zou moeten plaatsvinden, is niet nader onderbouwd met objectieve, verifieerbare gegevens. Voor het overige hebben appellanten geen gronden aangevoerd tegen het besluit van 23 september 2010. Het beroep gericht tegen dit besluit is dus ongegrond.
4.7.1. Appellanten zijn ieder afzonderlijk uitgenodigd voor voortgangsgesprekken op 25 oktober 2010 met Maatwerkbegeleider [P.]. Appellanten zijn op deze gesprekken verschenen, maar omdat zij hun sollicitatiebewijzen niet hadden meegenomen zijn nieuwe afspraken gemaakt voor 27 oktober 2010 en - toen zij daar niet zijn verschenen - voor 28 oktober 2010. Het dagelijks bestuur heeft overwogen dat in beginsel het niet reageren op oproepen om in het kader van de arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen een afstemmingswaardige gedraging van de tweede categorie is, die leidt tot een maatregel van 20% voor de duur van een maand. Het dagelijks bestuur heeft echter, in navolging van [P.], aanleiding gezien om het niet verschijnen op de uitnodigingen als een bewuste tactiek van appellanten aan te merken om onder werk, in dit geval als postbezorger, uit te komen. Om die reden heeft het dagelijks bestuur het niet verschijnen op de uitnodigingen aangemerkt als het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen, wat een gedraging van de derde categorie is die leidt tot een maatregel van 50% voor de duur van een maand. Omdat sprake is van recidive heeft het dagelijks bestuur de duur van de maatregelen verdubbeld.
4.7.2. Appellanten betwisten niet dat zij niet zijn verschenen op de gesprekken van 27 en 28 oktober 2010. Hiermee staat vast dat sprake is van maatregelwaardige gedragingen van de tweede categorie, namelijk het niet voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Voor het kwalificeren van dit niet verschijnen op oproep als een gedraging van de derde categorie bestaat, anders dan de rechtbank en het dagelijks bestuur hebben overwogen, geen aanleiding. Het dagelijks bestuur heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bewuste tactiek van appellanten om onder het werk van postbezorger uit te komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat [P.] pas op 26 oktober 2010 aan het eind van de middag kennis heeft gekregen van de vacatures van postbezorgers in de regio Bilthoven voor 30 uur per week. Naar hij stelt heeft hij daarna de voice-mail van de telefoons van appellanten ingesproken en hij heeft een e-mailbericht gestuurd. Beide wijzen van verzending bieden geen garantie dat het bericht de ontvanger bereikt. Vaststaat bovendien dat op het e-mailbericht dat [P.] op 27 oktober 2010 heeft gestuurd appellanten wel hebben gereageerd met het verzoek de functieomschrijving te mogen ontvangen en een afspraak te regelen bij de werkgever. Dit kan niet worden uitgelegd als een poging van appellanten om te proberen om onder het werk als postbezorger uit te komen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het niet verschijnen op de gesprekken aangemerkt moet worden als het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen. Hieruit volgt dat geen sprake is van een gedraging van de derde categorie en dat dus geen aanleiding bestond om af te wijken van het beginsel dat het niet voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, een gedraging van de tweede categorie is.
4.7.3. Niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid van de kant van appellanten ontbreekt. Dat appellanten een brief hebben geschreven aan de directeur van de Regionale Sociale Dienst met het verzoek om alle activiteiten van [P.] met betrekking tot hun dossier met onmiddellijke ingang stop te zetten, ontsloeg hen niet van de verplichting om, zolang zij op dat verzoek geen antwoord hadden ontvangen, op de geplande gesprekken met [P.] te verschijnen.
4.7.4. Nu vaststaat dat sprake is van verwijtbare gedragingen van de tweede categorie en maatregel 2 gebaseerd is op een gedraging van de derde categorie, voldoet de gedraging van appellante, leidende tot maatregel 3, niet aan de criteria voor recidive, zoals vervat in artikel 10, eerste lid, van de maatregelenverordening. De haar verweten gedraging betreft immers geen gedraging in dezelfde of hogere categorie. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4.2 is ook ten aanzien van de appellant verweten gedraging geen sprake van recidive. Het dagelijks bestuur heeft daarom ten onrechte de duur van maatregel 3 en 4 verdubbeld. Dit betekent dat het dagelijks bestuur voor de gedragingen, leidende tot de maatregelen 3 en 4, appellanten elk slechts een verlaging van de bijstand van 20% gedurende één maand kon opleggen,
4.7.5. Uit wat onder 4.7.1 tot en met 4.7.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op de maatregelen 3 en 4 en de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen maatregel 3 en 4 ongegrond is verklaard. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 11, aanhef en onder b, in verbinding met de artikelen 12, eerste lid, aanhef en onder b, en 2, tweede lid, en met overeenkomstige toepassing van artikel 9, eerste lid, van de verordening met ingang van 1 november 2010 met 40% wordt verlaagd voor de duur van een maand.
4.8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten niet zijn verschenen voor de gesprekken op 18 november 2010 en 25 november 2010. Het gaat, zo blijkt uit de uitnodigingsbrieven van 11 november 2010 en 18 november 2010 om oproepen in verband met de arbeidsinschakeling. Bij de eerste oproepen van 11 november 2010 heeft [P.] gewezen op de nog steeds openstaande vacature van postbezorger in de regio Bilthoven voor 30 uur per week. [P.] heeft bij de uitnodigingsbrieven bovendien functiebeschrijvingen van vier vacatures meegezonden, waarvoor het WGSP appellanten zou willen voorstellen. Voor de functie van postbezorger dienden appellanten een eerste opzet van een profielschets te maken die hij dan met hen wilde bespreken alvorens hen bij het uitzendbureau voor te dragen. Voor de overige vacatures verzocht [P.] appellanten een goede en gemotiveerde sollicitatiebrief te schrijven die hij met hen zou bespreken alvorens deze in te dienen bij de WGSP. Vaststaat dat appellanten niet hebben gesolliciteerd op de vijf vacatures die hen bij de uitnodiging voor het eerste gesprek zijn toegestuurd. Het dagelijks bestuur heeft hieruit terecht de conclusie mogen trekken dat appellanten niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen.
4.8.2. De beroepsgrond van appellanten dat zij hebben verzocht om alle activiteiten van [P.] met betrekking tot hun dossier met onmiddellijke ingang stop te zetten, slaagt gelet op hetgeen is overwogen in 4.6.3 niet.
4.8.3. Hetgeen in 4.8.1 en 4.8.2 is overwogen betekent dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was om de bijstand van appellanten overeenkomstig de verordening te verlagen. Bij een gedraging als hier aan de orde dient ingevolge artikel 11, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 12, aanhef en onder c, van de verordening de bijstandsnorm te worden verlaagd met 50% gedurende een maand. In het geval van recidive wordt ingevolge artikel 10, eerste lid, van de verordening de duur van de maatregel verdubbeld. Het dagelijks bestuur is dus bevoegd om voor de gedragingen leidende tot de maatregelen 5 en 6 aan elk van appellanten een maatregel op te leggen van 50% gedurende twee maanden. Appellanten zijn niet tekortgedaan, indien - zoals is gebeurd - bij twee afzonderlijke besluiten steeds een verlaging van 50 procent gedurende twee maanden is opgelegd, en deze perioden aansluitend zijn bepaald, zodat gedurende vier maanden een verlaging van 50 procent wordt toegepast.
4.8.4. Hetgeen is overwogen in 4.8.3 betekent dat bestreden besluit 2, voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten van 16 december 2010 ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden.
4.9.1. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen heeft tot gevolg dat maatregel 1 niet gehandhaafd wordt en dat de maatregel 3 en 4 gewijzigd worden tot één maatregel van 40% gedurende één maand. De bijstand van appellanten is dus - samengevat en als uitkomst van deze procedure - over de maand april 2009 verlaagd met 50%, over de maand november 2009 met 40% en over de maanden december 2009 tot en met maart 2010 met 50%.
4.10. Het verzoek van appellanten om het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade komt voor toewijzing in aanmerking. De Raad zal het college veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958, waarbij de datum van ingang van de wettelijke rente 1 mei 2009 is voor het ten onrechte niet betaalde deel van de bijstand over april 2009 en vervolgens 1 december 2009, 1 januari 2010, 1 februari 2010, 1 maart 2010 en 1 april 2010, steeds over het ten onrechte niet betaalde deel van de bijstand over de voorafgaande maand.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.416,-- in beroep voor twee beroepschriften en één maal verschijnen ter zitting van de rechtbank en € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 944, . Het betreft de kosten van het indienen van het bezwaarschrift tegen de besluiten van 2 en
6 december 2009 ten aanzien van de maatregel 3 en 4 en het verschijnen op de hoorzitting door mr. Robert. De kosten van de bezwaarprocedure inzake het besluit van 20 april 2009 ten aanzien van maatregel 1 zijn, voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen, reeds toegekend bij het bestreden besluit 1.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 augustus 2010 voor zover daarbij de bijstand vanwege een
gedraging van appellant met ingang van 1 april 2010 is verlaagd met 50% voor een maand;
- herroept het primaire besluit van 20 april 2010 (maatregel 1) en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 17 augustus 2010;
- vernietigt het besluit van 1 maart 2011 voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten
van 2 december 2010 en 6 december 2010 ongegrond zijn verklaard;
- verlaagt de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2010 met 40% voor een
maand en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het
besluit van 1 maart 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 september 2010 ongegrond;
- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding aan appellanten van de schade zoals onder
4.9 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de (proces)kosten van appellanten tot een bedrag van
€ 2.832,--;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 194,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte