ECLI:NL:RVS:2023:796

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
202105243/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opvang vreemdeling op grond van Bed-Bad-Brood-Begeleiding-regeling en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Rotterdam

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de opvang van een vreemdeling door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, op grond van de Bed-Bad-Brood-Begeleiding-regeling. De vreemdeling ontving opvang sinds 3 oktober 2018, maar deze werd per 29 november 2019 beëindigd. Het college verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 12 maart 2020. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de vreemdeling op 2 juli 2021 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld. De vreemdeling voerde aan dat de rechtbank het besluit tot beëindiging van de opvang niet integraal had getoetst en dat het college het beleid over de Landelijke Vreemdelingenvoorziening (LVV) niet zorgvuldig had uitgevoerd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de vreemdeling geen perspectief had op rechtmatig verblijf en dat het college geen wettelijke bevoegdheid had om voorzieningen te verstrekken aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. De grieven van de vreemdeling werden ongegrond verklaard.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 maart 2023.

Uitspraak

202105243/1/V1.
Datum uitspraak: 2 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2021 in zaak nr. 20/2014 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft het college de vreemdeling meegedeeld dat het de geboden opvang op grond van de Bed-Bad-Brood-Begeleiding-regeling beëindigt per 29 november 2019.
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft het college het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Op 3 oktober 2018 heeft de vreemdeling toegang gekregen tot opvang op grond van de zogenoemde Bed-Bad-Brood-Begeleiding-regeling. De opvang is op 1 maart 2019 omgezet in de Landelijke Vreemdelingenvoorziening (hierna: de LVV). Het college heeft de opvang beëindigd, omdat de vreemdeling geen perspectief heeft op rechtmatig verblijf in Nederland en niet volledig heeft meegewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst.
Bevoegdheid rechtbank
2.       Het beroep van de vreemdeling is behandeld door de rechtbank Rotterdam. Zoals de Afdeling onder 3 zal overwegen, heeft het college geen specifieke publiekrechtelijke bevoegdheid tot het verstrekken van de voorzieningen van de LVV. Daarom is het beëindigen van de LVV-opvang geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De beëindiging is echter wel een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Gelet op artikel 8:7, derde lid, van de Awb, en artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is niet de rechtbank Rotterdam, maar slechts de rechtbank Den Haag bevoegd om kennis te nemen van het beroep van de vreemdeling. Met het oog op een effectieve en efficiënte beslechting van het geschil merkt de Afdeling de aangevallen uitspraak echter aan als bevoegdelijk gedaan (artikel 8:117 van de Awb).
Hoger beroep
3.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief tevergeefs dat de rechtbank het besluit tot beëindiging van de opvang niet integraal heeft getoetst. In de tweede grief klaagt de vreemdeling tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat het college het beleid over de LVV zorgvuldig en consistent heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geboden opvang niet berust op een wettelijke bevoegdheid van het college om voorzieningen te verstrekken aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank het beroep geheel volgens de huidige stand van de rechtspraak heeft beoordeeld. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:770, onder 4.1. De Afdeling is van oordeel dat de door de vreemdeling bepleite integrale toetsing in dit geval niet tot een andere uitkomst zou leiden. Daarvoor is het volgende van belang. De rechtbank heeft onbetwist overwogen dat de vreemdeling geen perspectief meer heeft op rechtmatig verblijf. Het betoog van de vreemdeling dat hij medewerking heeft verleend en inzet heeft getoond tijdens het begeleidingstraject gericht op terugkeer naar het land van herkomst is een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hier gemotiveerd op ingegaan. Daarbij heeft zij terecht overwogen dat de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die volgens het beleid over de LVV moeten leiden tot verlenging van de duur van de opvang.
3.1.    De grieven falen.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023
716-954.