202201352/1/V6.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 24 januari 2022 in zaak nr. 21/472 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Eliya, advocaat te Hengelo, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Houben, zijn verschenen. Ook de vader van [appellant] was bij de zitting aanwezig.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant], geboren op [geboortedatum] 2000 en staatloos, heeft op 27 februari 2020 verzocht om het Nederlanderschap. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. [appellant] is bij vonnis van 23 juli 2018 door de kinderrechter veroordeeld voor het mishandelen van zijn ouders en broer tot 40 uren taakstraf subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is op 6 augustus 2020 verlopen. Dit handelen is in strijd met de artikelen 300, eerste lid, en 304, eerste lid, aanhef en sub 1, van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is op 7 augustus 2018 onherroepelijk geworden.
Gevaar voor de openbare orde
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bij de beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden die de staatssecretaris ertoe kunnen nopen van het beleid af te wijken. Hij voert aan dat hij voldoende heeft aangetoond dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in paragraaf 6 van de Handleiding RWN als toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. De rechtbank heeft de psychische problemen waarmee hij kampte ten tijde van het plegen van het strafbare feit en zijn standpunt dat een familiebezoek in Jordanië en Libanon een positief effect op hem zal hebben ten onrechte niet beschouwd als zo'n omstandigheid. [appellant] heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen afweging heeft gemaakt tussen het belang van de staatssecretaris bij een afwijzing van de aanvraag enerzijds en het belang van [appellant] bij een toewijzing anderzijds terwijl hij daar krachtens artikel 8 van het EVRM wel toe gehouden is.
2.1. Het betoog van [appellant] is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank hierover heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op deze beroepsgronden beslist en deze gemotiveerd weerlegd. Zij heeft daarbij terecht geoordeeld dat moet worden aangenomen dat de kinderrechter de psychische problematiek bij haar oordeel heeft betrokken. De staatssecretaris heeft in zijn beleid neergelegd dat in de naturalisatieprocedure geen ruimte is voor het opnieuw beoordelen van een omstandigheid die heeft geleid of bijgedragen tot het misdrijf (zie paragraaf 6 van de Handleiding RWN). De Afdeling acht dit niet onredelijk.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] graag zijn familie wil bezoeken in Jordanië en Libanon en dat dit goed zou zijn voor zijn behandeling en welbevinden ook niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat uit de door [appellant] overgelegde rapporten niet blijkt dat het familiebezoek in die landen een positief effect zal hebben op zijn behandeling. Dat de familie niet zonder [appellant] de familie in Jordanië en Libanon kan bezoeken omdat [appellant] zich dan in de steek voelt gelaten en zijn welbevinden daardoor achteruit zal gaan, kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
De aangevoerde omstandigheden zijn daarom niet zo bijzonder dat ze tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM leidt in dit geval evenmin tot een ander oordeel. De ouders van [appellant] wonen in Nederland en hij wil graag met hen in Nederland zijn familieleven uitoefenen. De afwijzing van het verzoek om het Nederlanderschap heeft echter niet tot gevolg dat [appellant] niet langer rechtmatig verblijf heeft. [appellant] kan zijn familie- en gezinsleven daarom in Nederland blijven uitoefenen en van een inmenging is geen sprake.
2.2. Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
850