202106540/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2021 in zaak nr. 20/3843 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2020 heeft de korpschef de aan [bedrijf A] en [bedrijf B]. verleende toestemmingen om beveiligingswerkzaamheden door [appellant] te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 29 juni 2020 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.M. Karsten, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door V. Vermeulen LLM, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De korpschef heeft de voor [appellant] verleende toestemmingen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, ingetrokken op grond van artikel 7, vijfde lid, Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). Aanleiding daarvoor was dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een aangifte van huiselijk geweld van de toenmalige partner van [appellant] in behandeling had genomen. Volgens de korpschef was hiermee de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven en prevaleren zijn belangen niet boven het maatschappelijk belang van een betrouwbare veiligheidszorg. Het OM heeft deze zaak op 11 juni 2020 geseponeerd wegens gewijzigde omstandigheden (hierna te noemen: het beleidssepot), onder de voorwaarden dat [appellant] zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet aan enig strafbaar feit schuldig zal maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen en hij een schadevergoeding van € 523,40 betaalt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling
Betrouwbaarheid
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel verheven was. Hij heeft uit zelfverdediging gehandeld en er was geen sprake van de in paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Bpbr) opgenomen ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook hebben geen verdere incidenten plaatsgevonden en blijkt uit de ‘gewijzigde omstandigheden’ die ten grondslag lagen aan het beleidssepot dat sprake was van verbeterd levensgedrag. Er bestond daarom geen serieuze verdenking meer.
3.1. De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Deze heeft hij ingevuld met de Bpbr. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:225), worden aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn. 3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit paragraaf 3.3, onder b, van de Bpbr volgt dat de korpschef de feiten die ten grondslag aan het beleidssepot lagen kon betrekken bij zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant]. Uit de keuze van het OM voor het beleidssepot kan worden afgeleid dat succesvolle vervolging technisch haalbaar was, maar op gronden van algemeen belang niet opportuun werd geacht. Daarnaast was aan het beleidssepot een proeftijd verbonden die afliep in juni 2022. Deze proeftijd liep dus nog ten tijde van het besluit op bezwaar op 29 juni 2020. Zoals het OM heeft vermeld in het beleidssepot, betekent de voorwaardelijke seponering dat indien [appellant] zich niet aan de gestelde voorwaarden houdt, alsnog strafvervolging zal worden ingesteld. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de keuze voor een beleidsmatige en voorwaardelijke seponering niet volgt dat geen serieuze verdenking bestaat ten opzichte van [appellant].
3.3. De korpschef heeft de intrekking verder gebaseerd op de processen-verbaal rondom de gebeurtenissen op 11 januari 2020. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef zich op grond hiervan redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van medewerkers van beveiligingsorganisaties een hoge mate van zelfbeheersing mag worden verwacht, bij uitstek indien zij in een fysieke confrontatie terecht komen. Anders dan [appellant] betoogt, is de in paragraaf 3.3, onder b, van de Bpbr genoemde ernstige aantasting van de rechtsorde niet het enige criterium om de betrouwbaarheid van [appellant] vast te stellen. Uit de bewoordingen van de Bpbr volgt duidelijk dat ook zonder een ernstige aantasting van de rechtsorde de korpschef de betrokkene onvoldoende betrouwbaar kan achten.
3.4. Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging
4. De korpschef heeft de aard van het delict, de omstandigheden waaronder dit delict is gepleegd, de kans op recidive, recente persoonlijke ontwikkelingen en nadelige gevolgen voor [appellant] betrokken in zijn belangenafweging. De gronden die [appellant] hierover aanvoert zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de korpschef het belang van een betrouwbare veiligheidszorg boven de belangen van [appellant] mocht laten prevaleren en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Voor zover [appellant] van mening is dat hij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt sinds de intrekking van de toestemming, kan dit bij een nieuwe aanvraag meegewogen worden.
4.1. Ter zitting heeft [appellant] nog aangevoerd dat sprake is van détournement de pouvoir en bevooroordeeldheid, omdat de korpschef naast het belang van een betrouwbare veiligheidszorg ook het belang nastreeft huiselijk geweld te bestrijden. De Afdeling volgt dit betoog niet. Door het huiselijk geweld mee te wegen in zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] heeft de korpschef niet zijn taak als toezichthouder op de veiligheidszorg vermengd met zijn taak als bestrijder van huiselijk geweld. Zoals hiervoor overwogen mocht de korpschef zijn beoordeling baseren op de feiten uit de processen-verbaal. Er is daarom geen sprake van een oneigenlijk gebruik van de bevoegdheid van artikel 7, vijfde lid, Wpbr. Ook heeft [appellant] geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die wijzen op bevooroordeeldheid. Dat de korpschef meerdere taken heeft is onvoldoende om te spreken van bevooroordeeldheid, omdat deze taken hem wettelijk zijn toebedeeld.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
373-1013
BIJLAGE Wettelijk kader
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
[…]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a) veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b) andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.