ECLI:NL:RVS:2023:721

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
202105739/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens op grond van de AVG

In deze zaak heeft [appellant] op 16 september 2018 het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee verzocht om al zijn persoonsgegevens te verwijderen uit de gemeentelijke systemen, op basis van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het college heeft dit verzoek op 10 oktober 2018 niet in behandeling genomen, omdat [appellant] niet de benodigde informatie over zijn identiteit had verstrekt. Na een niet-ontvankelijk verklaring van het college op 1 maart 2019, heeft [appellant] beroep aangetekend bij de rechtbank Rotterdam, die op 25 juni 2021 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 november 2022 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, terwijl het college werd vertegenwoordigd door R.A. Naberman en R.H.C. Broere. De Raad van State heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld, waaronder de vertegenwoordigingsbevoegdheid van zijn gemachtigde en de vraag of de redelijke termijn in de procedure was overschreden.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht twijfelde aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Voorbach en dat het hoger beroep tijdig was ingediend. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden, ondanks de lange duur van de procedure. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202105739/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2021 in zaak
nr. 19/1762 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] om zijn persoonsgegevens te verwijderen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Naberman en R.H.C. Broere, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft op 16 september 2018 het college op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) verzocht al zijn persoonsgegevens te verwijderen uit alle systemen van de gemeente. Het college heeft dit verzoek buiten behandeling gesteld, omdat [appellant] niet de nodige informatie over zijn identiteit heeft verstrekt. Voorbach heeft bezwaar namens [appellant] gemaakt. De volmacht bij het bezwaarschrift van 19 november 2018 was voorzien van een handtekening die identiek was aan de handtekening van de volmacht van 5 maart 2018 voor een andere procedure. Voorbach is tot 11 december 2018 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat Voorbach niet de gerede twijfel heeft weggenomen over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in bezwaar terecht aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Voorbach heeft getwijfeld en het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Beoordeling
Volmacht en te laat indienen van het hogerberoepschrift
2.       Het college stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat [appellant] het hogerberoepschrift te laat heeft ingediend. Ook volgt volgens het college uit de in hoger beroep overgelegde volmacht niet dat Voorbach bevoegd is [appellant] te vertegenwoordigen in hoger beroep.
2.1.    De termijn voor het indienen van het hogerberoepschrift is zes weken, zo volgt uit artikel 6:7 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De termijn voor het instellen van het hoger beroep vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de rechtbank op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, zo volgt uit artikel 6:8. Een afschrift van de uitspraak is op 25 juni 2021 aan partijen verzonden. Het hogerberoepschrift is op 3 augustus 2021 op de post gedaan, zo blijkt uit de datumstempel van de enveloppe. Het hoger beroep is daarmee tijdig ingesteld.
2.2.    Voorbach heeft in hoger beroep een volmacht van 19 november 2018 ingediend. Zoals het college in de schriftelijke uiteenzetting terecht aanvoert, heeft deze volmacht betrekking op de destijds lopende bezwaarschriftprocedure. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] evenwel te kennen gegeven dat Voorbach bevoegd is hem te vertegenwoordigen in de beroepsprocedure. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan te nemen dat dit in hoger beroep anders is.
Ondertekening uitspraak en vertegenwoordigingsbevoegdheid in bezwaar
3.       [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank ten onrechte niet is ondertekend. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de twijfel van het college aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Voorbach gerechtvaardigd was. Hij heeft in de beroepsfase kenbaar gemaakt via de telefoon en via brief van
17 december 2018, dat hij de volmacht bij het bezwaarschrift zelf heeft ondertekend. Het is volgens [appellant] niet van belang dat de handtekening was ingescand, omdat bij een fysieke handtekening ook fouten kunnen voorkomen. Daarnaast kon niet van hem worden gevraagd naar het kantoor van Voorbach in Zoetermeer af te reizen om een handtekening te zetten.
3.1.    Ingevolge artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb, moet de uitspraak van de rechtbank worden ondertekend door zowel de voorzitter als de griffier. In de uitspraak van de rechtbank staat dat de voorzitter en griffier verhinderd waren de uitspraak te ondertekenen. Artikel 8:77, derde lid, staat hier niet aan in de weg (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:830, onder 20). Er is daarmee gehandeld overeenkomstig de bepalingen van de Awb.
3.2.    Ingevolge artikel 6:5 van de Awb moet een bezwaarschrift worden ondertekend met een fysieke handtekening. Ondertekening door een ander dan de indiener kan als een machtiging is overgelegd. Ingevolge artikel 2:1 kan een bestuursorgaan een schriftelijke machtiging verzoeken als het twijfelt aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid. De machtiging dient voorzien te zijn van de juiste handtekening. Het bestuursorgaan kan het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren als het bezwaar niet is ondertekend of niet aan het verzoek om een machtiging over te leggen, wordt voldaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019 ECLI:NL:RVS:2019:2797, onder 6.).
3.3.    Voorbach heeft bij het bezwaarschrift via elektronische weg en via de post een machtiging met een handtekening van [appellant] gevoegd. Deze handtekening is in beide exemplaren identiek aan de handtekening op de volmacht van 5 maart 2018 in een andere procedure, zo heeft de bezwaarschriftencommissie terecht opgemerkt. Net zoals in een eerdere procedure bij de Afdeling waar Voorbach als gemachtigde van [appellant] is opgetreden, zijn beide overgelegde exemplaren getypt en van een gescande handtekening voorzien (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019 ECLI:NL:RVS:2019:2797, onder 6.2.). De rechtbank heeft terecht overwogen dat de handtekening naar alle waarschijnlijkheid 'geknipt' is uit een ander document en is 'geplakt' onder de volmacht en dat het college onder deze omstandigheden een fysieke handtekening van [appellant] mocht verlangen. De termijn voor herstel van het verzuim eindigde op 11 december 2018. De brief van 17 december 2018 viel buiten deze termijn en bevatte ook niet de benodigde fysieke handtekening. Door telefonisch contact te zoeken heeft [appellant] het verzuim niet hersteld. Anders dan [appellant] stelt, was het voor hem niet nodig naar Zoetermeer af te reizen om het verzuim te herstellen. Hij kon de handtekening per post aan Voorbach sturen. Bovendien heeft [appellant] geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid op een hoorzitting te verschijnen om de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Voorbach te bevestigen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college redelijkerwijs aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Voorbach heeft kunnen twijfelen.
3.4.    Het betoog slaagt niet.
Redelijke termijn
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen. De redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden, omdat anders dan de rechtbank heeft overwogen geen sprake was van bijzondere omstandigheden die maakten dat de redelijke termijn moest worden verlengd. Volgens [appellant] is de voorlopige zittingsdatum pas anderhalf jaar na indiening van het beroep vastgesteld. Ook heeft de rechtbank niet voorgesteld telefonisch een zitting te houden of zonder zitting uitspraak te doen. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij niet verplicht was op de zitting bij de rechtbank te verschijnen, omdat hij in contact was geweest met een collega die het coronavirus had.
4.1.    De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd, de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en de fase in hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan twee jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704, onder 14.1.).
4.2.    [appellant] heeft op 19 november 2018 zijn bezwaarschrift ingediend. Op 1 maart 2019 heeft het college het besluit op bezwaar genomen. [appellant] heeft vervolgens op 3 mei 2019 zijn beroepschrift ingediend. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 25 juni 2021. De bezwaar- en beroepsfase samen hebben dus meer dan twee jaar geduurd, omdat de beroepsfase meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat er bijzondere omstandigheden waren die maakten dat de redelijke termijn verlengd diende te worden en dat deze daarom niet is overschreden.
4.3.    Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank op 29 mei 2020 te kennen gegeven dat een zitting niet nodig was, omdat er al genoeg informatie was om uitspraak te doen. Bij faxbericht van 2 juni 2020 heeft [appellant] om een zitting verzocht, bij voorkeur via Skype. Op 13 augustus 2020 heeft de rechtbank partijen laten weten dat de zitting op 17 november 2020 zou plaatsvinden. [appellant] is per brief van 30 oktober 2020 opgeroepen te verschijnen op deze zitting. Het verschijnen van [appellant] heeft de rechtbank nodig geacht om te kunnen vaststellen dat Voorbach vertegenwoordigingsbevoegd is in de beroepsprocedure. In deze brief is overeenkomstig artikel 8:27, eerste lid, van de Awb vermeld dat [appellant] verplicht was naar de zitting te komen. [appellant] heeft de rechtbank bij faxbericht van 15 november 2020 medegedeeld dat hij niet naar de zitting zou komen omdat hij door contact met een collega met het coronavirus in quarantaine zat. De rechtbank heeft geprobeerd via Skype een beeldverbinding met [appellant] op te zetten, maar dit bleek voor [appellant] niet mogelijk. De rechtbank heeft [appellant], na heropening van het onderzoek, vervolgens op 20 november 2020 verzocht binnen drie weken nadere informatie te verstrekken, om zo te verifiëren dat hij 10 dagen in quarantaine moest rond 14 november 2020. [appellant] heeft op 13 december 2020, na de hem geboden termijn, de rechtbank verzocht de termijn voor het aanleveren van deze informatie te verlengen met vier weken. De rechtbank heeft op 15 december 2020 ingestemd met dit verzoek. [appellant] heeft vervolgens niet gereageerd op aanmaningen van de rechtbank de nadere informatie aan te leveren. [appellant] heeft eerst op 8 februari 2021 de benodigde informatie verstrekt. Bij brief van 8 maart 2021 heeft de rechtbank partijen laten weten dat er een Skype-zitting zal plaatsvinden waarvoor [appellant] zal worden opgeroepen en gevraagd om verhinderdata. [appellant] heeft zijn verhinderdata op 16 maart 2021 doorgegeven. De zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021, waaraan [appellant] via Skype heeft deelgenomen.
4.4.    Gelet op deze gang van zaken heeft [appellant] de voortgang en tijdige afdoening van de beroepsprocedure belemmerd. Daarbij is van belang dat [appellant] ook de gelegenheid is geboden via beeldverbinding deel te nemen aan de zitting op 17 november 2020 en in het jaar 2020 enkele maanden geen zittingen mogelijk waren door het coronavirus.
4.5.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in de hoger beroepsfase ook is overschreden. De redelijke termijn voor de behandeling van de totale procedure, het hoger beroep inbegrepen, is in beginsel vier jaar na indiening van het bezwaarschrift. Deze termijn liep af op 19 november 2022. Zoals hiervoor overwogen waren er bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur in de beroepsfase rechtvaardigden. Bovendien heeft [appellant] op 3 augustus 2021 hoger beroep ingesteld, zodat de fase in hoger beroep niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
4.6.    Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
640-1013