202201003/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna: de vreemdelingen) en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 januari 2022 in zaken nrs. NL21.16255 en NL21.19507 in het geding tussen:
de vreemdelingen en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 25 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 21 september 2021 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen en referent ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en referent, vertegenwoordigd door mr. M. van Werven, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen en referent hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 2 tot en met 2.3, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Onder 3 tot en met 3.3 is de Afdeling daarbij ingegaan op de informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (AA 2020) over de (beperkte) beschikbaarheid van Eritrese documenten. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of de betrokken vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris bovendien rekening houden met de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en met wat de Afdeling hierover in eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen. 1.1. De rechtbank heeft achteraf bezien niet onderkend dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft gedaan. Alleen al daarom slagen de eerste, tweede, derde en vijfde grief. De staatssecretaris moet, in lijn met het beoordelingskader dat volgt uit eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022, opnieuw beoordelen of de vreemdelingen hun gestelde identiteit en familierechtelijke relatie met referent aannemelijk hebben gemaakt en of zij het voordeel van de twijfel verdienen. Hij moet daarbij alle documenten die de vreemdelingen en referent hebben overgelegd in samenhang bezien.
1.2. Verder klagen de vreemdelingen en referent in hun vierde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris van horen heeft mogen afzien. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 t/m 5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdelingen en referent in bezwaar hebben aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval niet tot de conclusie komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en heeft hij ten onrechte de vreemdelingen en referent niet in de gelegenheid gesteld gehoord te worden over hun aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De besluiten van 21 september 2021 worden vernietigd. De staatssecretaris moet nieuwe besluiten nemen op de gemaakte bezwaren met inachtneming van deze uitspraak. Voordat hij die besluiten neemt moet hij alsnog voldoen aan zijn hoorplicht. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 januari 2022 in zaken nrs. NL21.16255 en NL21.19507;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 21 september 2021, V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen en referent het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2023
716-977