202206225/1/R4.
Datum uitspraak: 15 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2021 heeft het college zijn beslissing om op 23 augustus 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 7 december 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2335, heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant]. Bij besluit van 21 september 2022 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 januari 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door bc. D. van der Klaauw en bc. Q.D.J. Ramroop, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 23 augustus 2021 in Den Haag is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Marktweg ter hoogte van huisnummer 66. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adresdrager is aangetroffen met daarop zijn naam- en adresgegevens.
2. [appellant] betoogt dat hij de aangetroffen doos in de vuilcontainer heeft geplaatst. Volgens [appellant] kan hem niet worden verweten dat de vuilcontainer vervolgens niet kon worden gesloten.
[appellant] vermoedt dat een ander de doos uit de vuilcontainer heeft gehaald om zijn eigen huisvuilzak er in te doen. Volgens [appellant] heeft het college niet bewezen dat hij de doos naast de vuilcontainer heeft geplaatst.
2.1. In de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2505, heeft de Afdeling eerder overwogen dat de overtreder in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. 2.2. Op de zitting heeft [appellant] verklaard dat hij de doos in de container heeft gedaan, maar dat hij de klep van de container vervolgens niet kon sluiten. Daaruit volgt dat [appellant] de doos niet op juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. [appellant] heeft de doos immers niet volledig in de inzamelvoorziening gedaan. Daardoor heeft [appellant] het risico genomen dat deze doos door een ander uit de container zou worden gehaald en vervolgens verkeerd ter inzameling zou worden aangeboden.
Gelet op het voorgaande kan [appellant] verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding en heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023
490