ECLI:NL:RVS:2023:53

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
202202922/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling en haar minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kinderen, een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland heeft ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 27 juni 2019 afgewezen, omdat de vreemdeling de identiteit en nationaliteit van zichzelf en haar kinderen niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 4 maart 2020. De rechtbank Den Haag heeft op 3 maart 2022 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de door haar overgelegde documenten ten onrechte niet heeft beoordeeld volgens zijn nieuwe nareisbeleid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de opvolgende aanvraag ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De rechtbank had ten onrechte geconcludeerd dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. De vreemdeling heeft namelijk een UNHCR/ARRA-registratie overgelegd, die relevant is voor het aannemelijk maken van haar identiteit en nationaliteit.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van nieuwe bewijsstukken in asielzaken en de verplichting van de staatssecretaris om alle relevante documenten in overweging te nemen bij zijn besluitvorming.

Uitspraak

202202922/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 maart 2022 in zaak nr. 20/2579 in het geding tussen:
de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling en haar minderjarige kinderen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kinderen, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kinderen, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen ontvangen verzetschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als hogerberoepschrift doorgezonden aan de Afdeling.
De vreemdeling en haar minderjarige kinderen, vertegenwoordigd door mr. A. Šimičević, advocaat te Rotterdam, hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling verblijft met haar twee minderjarige kinderen in Ethiopië, maar wil met hen bij haar gestelde echtgenoot, referent, in Nederland verblijven. Alle vier hebben naar gesteld de Eritrese nationaliteit. De staatssecretaris heeft de eerste aanvraag om referent na te reizen bij in rechte onaantastbaar besluit van 5 oktober 2016 afgewezen, omdat de vreemdeling de identiteit en nationaliteit van haarzelf en de kinderen niet aannemelijk heeft gemaakt. In die procedure heeft zij de volgende documenten overgelegd: een kopie van een kerkelijke huwelijksakte, kopieën van doopaktes, een kopie van een bewonerspas, kopieën van inentingskaarten en een kopie van de identiteitskaart van haar moeder.
1.1.    In deze procedure heeft de staatssecretaris de opvolgende aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende besluit, omdat de vreemdeling volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De vreemdeling heeft de volgende documenten voor het eerst in deze procedure overgelegd: pasfoto’s, een originele bewonerspas, een kopie van een verklaring van de wijkbestuurder, kopieën van twee berichten van haar moeder, een kopie van een UNHCR/ARRA-registratie van haar en de kinderen, een kopie van een rantsoenkaart en een kopie van een Ethiopische mobiliteitspas.
2.       De staatssecretaris kan een opvolgende aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afwijzen onder verwijzing naar een eerder afwijzend besluit als een vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) heeft aangevoerd.
Wat volgt uit de uitspraak van de rechtbank?
3.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hiervoor onder 1.1 genoemde documenten geen nova zijn. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat geen relevante wijziging van recht heeft plaatsgevonden tussen de eerste aanvraag en de opvolgende aanvraag.
Beroept de vreemdeling zich terecht op een relevante wijziging van recht?
4.       De vreemdeling voert in grief 2 tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de door haar overgelegde documenten ten onrechte niet heeft beoordeeld volgens zijn nieuwe nareisbeleid. De door de vreemdeling bedoelde beleidswijziging in WBV 2022/1 is namelijk van na het besluit op bezwaar. Ten tijde van dat besluit was er dus geen relevante wijziging van recht die maakt dat de staatssecretaris artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet mocht toepassen. Ook de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, die aan de beleidswijziging ten grondslag ligt, maakt niet dat de staatssecretaris artikel 4:6 van de Awb ten onrechte heeft toegepast. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:663, onder 2.3 en 2.4) volgt immers dat een uitspraak geen novum is.
4.1.    In zoverre faalt grief 2.
Voert de vreemdeling terecht aan dat zij een nieuw relevant bewijsstuk heeft overgelegd?
5.       De vreemdeling voert in grief 2 terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door haar overgelegde UNHCR/ARRA-registratie een novum is, omdat deze feitelijk en relevant nieuw is. Zij wijst er terecht op dat dit document bijdraagt aan het aannemelijk maken van de identiteit en nationaliteit van haarzelf en de kinderen. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat de staatssecretaris dit document terecht niet als novum heeft gezien, alleen al omdat de UNHCR en ARRA dat document volgens hem hebben opgesteld op basis van verklaringen van de vreemdeling. De rechtbank is er bij die conclusie aan voorbijgegaan dat de vreemdeling in bezwaar en beroep heeft aangevoerd dat haar originele bewonerspas heeft gediend als brondocument voor de UNHCR/ARRA-registratie en die registratie dus niet alleen is opgesteld op basis van haar eigen verklaringen. Uit de uitspraak van 26 januari 2022, onder 6.2 en 6.3, volgt ook dat de staatssecretaris meer dan geringe bewijswaarde moet toekennen aan documenten van de UNHCR en ARRA, gelet op de werkwijze van die organisaties bij het opstellen van documenten.
5.1.    In zoverre slaagt grief 2.
Slaagt wat de vreemdeling verder aanvoert?
6.       Wat de vreemdeling in grief 1 aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
7.       Voor zover de vreemdeling heeft willen verzoeken om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, wijst de Afdeling dit verzoek af, alleen al omdat zij dat verzoek niet heeft toegelicht.
Wat betekent het oordeel van de Afdeling voor het vervolg van deze procedure?
8.       Uit het ten dele slagen van grief 2 volgt dat de staatssecretaris de opvolgende aanvraag ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Hij moet een nieuw besluit op bezwaar nemen om dat alsnog te doen. Daarbij moet hij uitgaan van wet- en regelgeving die gelden en de feiten die zich voordoen op dat moment. Daarom zal hij zijn beoordeling moeten maken volgens het beoordelingskader zoals dat volgt uit de dan geldende regelgeving en beleid, in aanmerking genomen de uitspraak van 26 januari 2022, en die beoordeling moeten baseren op alle tot dan toe door de vreemdeling overgelegde documenten en afgelegde verklaringen.
8.1.    Dat betekent dat de staatssecretaris moet beoordelen of de voor het eerst in deze nareisprocedure overgelegde documenten, genoemd onder 1.1, in samenhang bezien met de in de eerdere nareisprocedure overgelegde documenten, waaronder kopieën van een kerkelijke huwelijksakte en doopaktes, de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling en de kinderen aannemelijk maken. Ook moet hij beoordelen of de vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient én of hij mede gelet daarop in het kader van de bewijswaarde van documenten niet langer aan haar tegenwerpt dat referent tegenstrijdig heeft verklaard over de geboortedata van de vreemdeling en hun kinderen, dat de vermelde geboorteplaats op de UNHCR/ARRA-registratiekaart afwijkt van de vermelde geboorteplaats op de bewonerspas en dat de vreemdeling en referent bepaalde documenten niet eerder hebben overgelegd.
8.2.    De vreemdeling heeft in hoger beroep bij de nadere stukken van 22 juni en 5 juli 2022 de volgende documenten overgelegd die dienen om de identiteit en nationaliteit van haarzelf en de kinderen te onderbouwen: een verklaring van de school in Ethiopië waar de kinderen naartoe gaan, bijbehorende schoolpassen en foto’s. De staatssecretaris moet ook op die documenten ingaan bij de door hem alsnog te maken beoordeling.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 4 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 maart 2022 in zaak nr. 20/2579;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 4 maart 2020, V-[…] en V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
VII.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2023
488-958