ECLI:NL:RVS:2023:4802

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
202200178/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 december 2021 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, hadden op 30 september 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke door de staatssecretaris was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 26 oktober 2020, hebben de vreemdelingen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat er geen belang meer was bij de uitspraak, omdat de vreemdelingen inmiddels een verblijfsvergunning asiel hadden verkregen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat er wel degelijk belang was bij de beoordeling van het hoger beroep, gezien de precedentwerking van de eerdere uitspraak. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 837,00 bedroegen, en er werd een griffierecht van € 548,00 opgelegd aan de staatssecretaris.

De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 december 2023, en de betrokken rechters waren H.G. Sevenster als voorzitter, D.A. Verburg en M. Soffers als leden, met mr. F.W. de Lange als griffier.

Uitspraak

202200178/1/V1.
Datum uitspraak: 22 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 december 2021 in zaak nr. 20/8640 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Belang bij het hoger beroep
1.       In een brief van 2 mei 2022 heeft de staatssecretaris aan de Afdeling laten weten dat hij de hoofdpersoon en zijn moeder bij besluit van 10 januari 2022 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de vader bij besluit van 7 april 2022 een afgeleide verblijfsvergunning asiel heeft verleend. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris daarom geen belang meer heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Dat betoog faalt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat een bestuursorgaan belang heeft bij de beoordeling van een hoger beroep als de rechtbank een besluit geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, vanwege de precedentwerking die van die vernietiging kan uitgaan. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2.
Het hoger beroep
2.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1.    Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4785, over de vraag welke omstandigheden, bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, de staatssecretaris moet betrekken in de beoordeling of handelen overeenkomstig een beleidsregel onevenredig is). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Lange
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023
288-999