ECLI:NL:RVS:2023:4768

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
202305100/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek verlaging instellingscollegegeld Universiteit Maastricht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 december 2023 uitspraak gedaan in het beroep van [appellant] tegen het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht (CvB). Het CvB had op 22 maart 2023 het verzoek van [appellant] tot verlaging van het instellingscollegegeld voor de masteropleiding Fiscaal Recht afgewezen. [appellant] was van 1 februari 2021 tot en met 31 augustus 2022 ingeschreven voor de master Nederlands Recht en had zich voor studiejaar 2022-2023 heringeschreven voor deze master, die hij succesvol heeft afgerond. Hij had echter ook een inschrijving voor de master Fiscaal Recht, waarvoor hij wettelijk collegegeld verschuldigd was. Na een verzoek om herinschrijving voor studiejaar 2022-2023, werd hem bij hoge uitzondering toegestaan om zich per 1 januari 2023 te herinschrijven, maar het CvB stelde dat het instellingscollegegeld van toepassing was.

Na bezwaar van [appellant] verklaarde het CvB op 28 juni 2023 het bezwaar gegrond vanwege een motiveringsgebrek in de eerdere beslissing. Op 5 juli 2023 herstelde het CvB dit gebrek, maar handhaafde de oorspronkelijke beslissing. [appellant] stelde dat de beslissingen in strijd waren met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat hij niet bewust had gekozen om zijn master Fiscaal Recht te staken. De Afdeling oordeelde dat het CvB voldoende had gemotiveerd waarom het instellingscollegegeld evenredig was en dat de zorgplicht van de universiteit niet was geschonden. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en het CvB hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202305100/1/A2.
Datum uitspraak: 20 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht (hierna: het CvB),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 22 maart 2023 heeft het CvB het verzoek van [appellant] tot verlaging van het verschuldigde instellingscollegegeld voor de masteropleiding Fiscaal Recht tot de hoogte van het wettelijk collegegeld over het studiejaar 2022-2023 afgewezen.
Bij beslissing van 28 juni 2023 heeft het CvB het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, gelet op een motiveringsgebrek in de beslissing van 22 maart 2023.
Bij aanvullende beslissing van 5 juli 2023 heeft het CvB het gebrek in de beslissing van 22 maart 2023 naar gesteld hersteld.
[appellant] heeft beroep ingesteld bij de Afdeling.
Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. Q.J. [appellant], advocaat te Venlo, en het CvB, vertegenwoordigd door mr. D.M.H.R. Garé en mr. J.N. Kraal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] stond van 1 februari 2021 tot en met 31 augustus 2022 ingeschreven voor de master Nederlands Recht. Hij heeft zich voor studiejaar 2022-2023 heringeschreven voor de master Nederlands Recht, die hij succesvol heeft afgerond per 30 november 2022. [appellant] stond van 1 september 2021 tot en met 31 augustus 2022 ook ingeschreven voor de master Fiscaal Recht. Voor die opleiding was hij wettelijk collegegeld verschuldigd. Hij heeft zich in eerste instantie niet heringeschreven voor studiejaar 2022-2023. [appellant] heeft de Universiteit Maastricht (hierna: de UM) bij e-mail van 20 december 2022 verzocht hem alsnog de mogelijkheid te bieden zich te herinschrijven. De UM heeft het [appellant] bij hoge uitzondering toegestaan om zich tussentijds, per 1 januari 2023, te kunnen herinschrijven. De UM heeft hem hierbij te kennen gegeven dat nu wel het instellingscollegegeld van toepassing is, en niet het wettelijk collegegeld. [appellant] heeft de UM vervolgens per brief van 15 januari 2023 gevraagd om instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld te mogen betalen over studiejaar 2022-2023. Meer specifiek heeft hij verzocht om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, zoals opgenomen in de artikelen 41 en 42 van het Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht 2022-2023 (hierna: het Inschrijvingsbesluit).
De beslissing van 22 maart 2023
2.       Het CvB heeft het verzoek van [appellant] tot verlaging van het verschuldigde instellingscollegegeld voor de master Fiscaal Recht over studiejaar 2022-2023 bij beslissing van 22 maart 2023 afgewezen. Het CvB heeft erop gewezen dat studenten maar één keer het wettelijk collegegeld hoeven te betalen als zij hun tweede masteropleiding zijn gestart terwijl zij hun eerste masteropleiding tegen wettelijk collegegeld nog niet hebben voltooid en zij hun tweede masteropleiding, na het behalen van een diploma voor de eerste masteropleiding, zonder studieonderbreking blijven volgen. Volgens het CvB heeft [appellant] er bewust voor gekozen om zijn master Fiscaal Recht te staken en bij nader inzien toch weer te vervolgen, en heeft hij hiermee zijn inschrijving zelf onderbroken. De consequentie daarvan is dat [appellant] het instellingscollegegeld moet betalen. De enkele omstandigheid dat het instellingscollegegeld aanzienlijk hoger is dan het wettelijk collegegeld, maakt volgens het CvB niet dat toepassing van de geldende regels leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. [appellant] heeft op 12 april 2023 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 22 maart 2023.
De beslissing van 28 juni 2023
3.       Het CvB heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar bij beslissing van 28 juni 2023 gegrond verklaard vanwege een aan de beslissing van 22 maart 2023 klevend motiveringsgebrek. Volgens de Geschillencommissie Studentenaangelegenheden Universiteit Maastricht (hierna: de Geschillencommissie), onderschreven door het CvB zelf, is in de beslissing van 22 maart 2023 namelijk onvoldoende gemotiveerd waarom de hoogte van het instellingscollegegeld evenredig is voor de nog te behalen 30 van de 60 studiepunten.
De beslissing van 5 juli 2023
4.       Het CvB heeft het motiveringsgebrek in de beslissing van 22 maart 2023 bij beslissing van 5 juli 2023 naar gesteld hersteld. Het CvB heeft zich op het standpunt gesteld dat het op [appellant] van toepassing zijnde instellingscollegegeld evenredig is, omdat het in verhouding staat tot het doel waarvoor het in rekening wordt gebracht, namelijk om hem te faciliteren in zijn wens om in studiejaar 2022-2023 zijn masteropleiding Fiscaal Recht te kunnen voltooien. Daarbij is volgens het CvB niet relevant dat [appellant] nog maar 30 van de 60 studiepunten hoeft te halen. Nu het aan de beslissing van 22 maart 2023 klevende motiveringsgebrek genoegzaam is hersteld, blijft de beslissing van 22 maart 2023 volgens het CvB gehandhaafd.
Is de beslissing van 28 juni 2023 in strijd met artikel 7:11 van de Awb?
5.       [appellant] betoogt dat de beslissing van 28 juni 2023 in strijd is met artikel 7:11 van de Awb, omdat daarin het bezwaar gegrond is verklaard zonder de beslissing van 22 maart 2023 te herroepen en zonder duidelijkheid te bieden over de beslissing die ervoor in de plaats komt. De aanvulling van 5 juli 2023 maakt dit volgens hem niet anders, nu hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. De beslissing van 28 juni 2023 en de aanvulling van 5 juli 2023 vormen daarom geen (volledig) besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat het CvB feitelijk nog niet heeft beslist op zijn bezwaarschrift van 12 april 2023. Dit maakt volgens [appellant] dat hij ontvankelijk is in zijn beroep tegen de fictieve weigering van het CvB om op het bezwaar van 12 april 2023 te beslissen.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1802, vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, dit orgaan niet kan volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift. In dat geval dient voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te worden gesteld. In sommige gevallen kan een vervangend besluit niet meteen worden genomen maar pas enige tijd later, omdat bijvoorbeeld eerst een extern advies moet worden ingewonnen. Indien tussen het onvolledige besluit op bezwaar en het later genomen vervangende besluit een onverbrekelijke samenhang bestaat vormen zij samen het in heroverweging genomen besluit op bezwaar.
5.2.    Het CvB heeft het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing van 22 maart 2023 bij beslissing van 28 juni 2023 gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek, zonder daarvoor een nieuw besluit in de plaats te stellen. Naar het oordeel van de Afdeling is in zoverre sprake van een onvolledige beslissing. Een dergelijk nieuw besluit heeft het CvB wel genomen op 5 juli 2023. In die aanvullende beslissing heeft het CvB het motiveringsgebrek in de beslissing van 22 maart 2023 naar gesteld hersteld en de rechtsgevolgen van de beslissing van 22 maart 2023 niet gewijzigd, omdat heroverweging en de aanvullende motivering daartoe geen aanleiding gaven. Tussen de gegrondverklaring van het door [appellant] gemaakte bezwaar in de beslissing van 28 juni 2023 en de in de beslissing van 5 juli 2023 neergelegde instandlating van de beslissing van 22 maart 2023 bestaat naar het oordeel van de Afdeling een onverbrekelijke samenhang. De beslissingen moeten daarom worden beschouwd als de samenstellende bestanddelen van de in heroverweging gegeven beslissing op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het CvB nog steeds niet heeft beslist op zijn bezwaarschrift van 12 april 2023, en ook niet voor het oordeel dat de beslissing van 28 juni 2023, aangevuld bij beslissing van 5 juli 2023, in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft [appellant] er bewust voor gekozen om zijn master te staken?
6.       [appellant] betoogt dat hij er niet bewust voor heeft gekozen om zijn master Fiscaal Recht te staken, om deze bij nader inzien, zoals het CvB stelt, weer te vervolgen vanwege gewijzigde arbeidsperspectieven. Volgens hem is er iets misgegaan bij de herinschrijving voor de master Fiscaal Recht voor studiejaar 2022-2023.
6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er iets is misgegaan bij de herinschrijving voor de master Fiscaal Recht voor studiejaar 2022-2023. De Afdeling acht hiervoor van belang dat de herinschrijvingsprocedure via Studielink met de nodige waarborgen is omkleed. Het CvB heeft er in dit kader terecht op gewezen dat een student tot drie keer toe moet bevestigen dat hij zich niet wil herinschrijven en dat hij daarna nog een bevestigingsmail krijgt met aanwijzingen, mocht toch sprake zijn van een vergissing. De Afdeling acht verder van belang dat [appellant] zich in dezelfde periode wel succesvol heeft heringeschreven voor de master Nederlands Recht, en dat uit zijn e-mails van 29 september 2022 en 19 januari 2023 ook volgt dat hij er bewust voor heeft gekozen zijn master Fiscaal Recht te staken. Uit de mail van 19 januari 2023 lijkt verder te volgen dat [appellant] de noodzaak voelde om de master Fiscaal Recht toch tot een goed einde te brengen vanwege gewijzigde arbeidsperspectieven.
Heeft de UM haar zorgplicht geschonden?
7.       Als [appellant] er al bewust voor had gekozen om zich niet te herinschrijven voor de master Fiscaal Recht voor studiejaar 2022-2023, betekent dat volgens hem niet dat hij zich ook bewust was van de consequenties daarvan. [appellant] stelt onder verwijzing naar de uitspraak van het CBHO van 23 januari 2020, 2019/125, dat de universiteit verplicht is om haar studenten actief voor te lichten over de financiële gevolgen van uitschrijven of niet herinschrijven, en dat de universiteit niet heeft voldaan aan deze zorgplicht. Die zorgplicht geldt in dit geval temeer omdat op de master ook een curriculumwijziging van toepassing is per studiejaar 2023-2024. De curriculumwijziging maakt volgens [appellant] namelijk dat de gevolgen van het niet voortvarend afmaken van de lopende studie groter zijn geworden. Als [appellant] op de hoogte was geweest van de financiële gevolgen en de curriculumwijziging, had dit van invloed kunnen zijn op zijn besluit om zich niet in te schrijven.
7.1.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de UM de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden, omdat zij [appellant] onvoldoende zou hebben ingelicht over de financiële gevolgen van niet herinschrijven. Het CvB heeft er terecht op gewezen dat [appellant] voordat hij een beslissing nam om zich wel of niet te herinschrijven bij diverse studentenbegeleiders informatie had kunnen inwinnen, en dat [appellant] dit niet heeft gedaan. Daar komt bij dat de UM studenten informeert over het op hen van toepassing zijnde collegegeld via de website en dat uit het algemeen toegankelijke Inschrijvingsbesluit dezelfde informatie valt af te leiden. De uitspraak van het CBHO van 23 januari 2020 waarop [appellant] zich beroept kan niet leiden tot een ander oordeel, alleen al omdat de student in die zaak voorafgaand aan haar uitschrijving wel contact heeft gezocht met een studentenbegeleider.
7.2.    De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de UM de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden, omdat zij [appellant] onvoldoende zou hebben ingelicht over de curriculumwijziging die van toepassing is op de master Fiscaal recht per studiejaar 2023-2024. Zoals ook is overwogen onder 7.1, heeft [appellant] nagelaten informatie in te winnen bij een studentenbegeleider voorafgaand zijn beslissing om zich niet te herinschrijven. Onder die omstandigheden kan het de UM naar het oordeel van de Afdeling niet worden verweten dat de curriculumwijziging niet aan [appellant] is voorgehouden. Daar komt bij dat de Onderwijs- en Examenregeling 2023-2024 voorziet in een ruime overgangsregeling, waardoor [appellant], onder de in de overgangsregeling bepaalde voorwaarden, gerechtigd zou zijn om binnen een termijn van zes jaar na aanvang van de studie af te studeren onder de programma-eisen die van kracht waren aan het begin van de studie. Nu [appellant] de master Fiscaal Recht heeft aangevangen per 1 september 2021, zou hij nog enkele jaren de tijd hebben om de master Fiscaal Recht te voltooien. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de UM [appellant] moeten inschrijven per 1 februari 2023?
8.       [appellant] betoogt dat de UM hem ten onrechte heeft ingeschreven per 1 januari 2023, in plaats van per 1 februari 2023, en dat dit maakt dat onvoldoende zorgvuldig en in strijd met zijn belangen is gehandeld. [appellant] wijst erop dat er in januari geen onderwijs wordt gegeven en dat hij die maand ook geen profijt heeft gehad van de faciliteiten, waardoor hij voor die maand voor niets collegegeld heeft betaald.
8.1.    [appellant] heeft tijdig bericht ontvangen via Studielink dat hij zich kon inschrijven voor de master Fiscaal Recht voor studiejaar 2022-2023. Hij heeft er vervolgens bewust voor gekozen zich niet te herinschrijven en overeenkomstig die keuze is [appellant] niet heringeschreven. [appellant] heeft zich op 20 december 2022 tot de UM gewend voor spoedhulp bij zijn herinschrijving. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van het UM-Inschrijvingsbesluit 2022-2023, is voor tussentijdse inschrijving gedurende het studiejaar geen plaats, tenzij dit zou leiden tot gevolgen van onbillijke aard. De UM is [appellant] tegemoet gekomen en heeft bij hoge uitzondering een tussentijdse inschrijving toegestaan per 1 januari 2023. Het enkele feit dat er in januari geen onderwijs wordt gegeven, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat onvoldoende zorgvuldig en in strijd met de belangen van [appellant] is gehandeld. Het CvB heeft er in dit kader ook terecht op gewezen dat als [appellant] had moeten wachten tot het nieuwe studiejaar 2023-2024, hij instellingscollegegeld had moeten betalen voor een geheel collegejaar en dat die vier maanden collegegeld hem nu bespaard zijn gebleven. De beroepsgrond slaagt niet.
Voldoet de beslissing van 5 juli 2023 aan het evenredigheidsbeginsel?
9.       [appellant] betoogt dat het CvB in de beslissing van 5 juli 2023 ondeugdelijk heeft onderbouwd waarom hij het volledige instellingscollegegeld tarief moet betalen, terwijl hij nog maar 30 van de 60 studiepunten hoefde te behalen. Volgens [appellant] heeft het CvB alleen uitgelegd hoe haar instellingscollegegeld wordt berekend en waarom, en heeft het CvB niet toegelicht waarom zijn beslissing evenredig is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval.
9.1.    Het CvB heeft zich in de beslissing van 5 juli 2023 op het standpunt gesteld dat het op [appellant] van toepassing zijnde instellingscollegegeld evenredig is, omdat het in verhouding staat tot het doel waarvoor het in rekening wordt gebracht, namelijk om hem te faciliteren in zijn wens om in studiejaar 2022-2023 zijn masteropleiding Fiscaal Recht te kunnen voltooien. Daarbij is volgens het CvB niet relevant dat [appellant] nog maar 30 van de 60 studiepunten hoeft te halen. Ter zitting bij de Afdeling heeft het CvB toegelicht dat vooraf onduidelijk is hoe lang een student nog nodig zal hebben om die ontbrekende studiepunten te behalen, omdat de student vakken ook niet kan halen of een scriptie kan moeten herschrijven. Het CvB heeft verder gewezen op de mogelijkheid om een twaalfde gedeelte van het betaalde collegegeld terug te krijgen voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van de inschrijving duurt. Dat betekent ook voor [appellant] dat wanneer hij de 30 studiepunten haalt, hij zich kan uitschrijven en daarmee voor de resterende periode van het studiejaar geen collegegeld meer verschuldigd is. Hiermee heeft het CvB naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd waarom de beslissing van 22 maart 2023 evenredig is. De Afdeling betrekt daarbij dat zij in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de beslissing om het instellingscollegegeld in rekening te brengen niet evenredig is. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft [appellant] recht op proceskosten i.v.m. zijn bezwaar van 12 april 2023?
10.     [appellant] betoogt tot slot dat de Geschillencommissie ten onrechte heeft overwogen dat hij geen aanspraak maakt op een vergoeding van de proceskosten die hij in bezwaar heeft moeten maken. [appellant] stelt dat, hoewel hij bijgestaan wordt door zijn vader, wel degelijk sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [appellant] en zijn vader voeren geen gezamenlijke huishouding, anders dan de inschrijving op hetzelfde adres zou kunnen doen vermoeden.
10.1.  Uit de Afdelingsuitspraak van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2474, volgt dat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg staat dat de gemachtigde beroepsmatige rechtsbijstand verleent. Uit deze uitspraak volgt ook dat indien rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. [appellant] en zijn vader staan ingeschreven op hetzelfde adres. Dit doet vermoeden dat zij ook een gezamenlijke huishouden voeren. [appellant] heeft alleen gesteld, maar niet onderbouwd dat dit vermoeden onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11.     Het beroep is ongegrond. Het CvB hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Mercelina
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023
938