ECLI:NL:RVS:2023:4701
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kind, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. Deze aanvraag werd op 10 mei 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 14 juni 2022 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.J. Eizenga, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Tijdens de procedure heeft de vreemdeling aanvullende stukken ingediend, waarin zij verwijst naar een gewijzigde situatie in Iran en de ontvoering van haar zoontje door haar echtgenoot. De Raad van State oordeelt dat deze stukken, die na de uitspraak van de rechtbank zijn ingediend, niet bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken. De vreemdeling wordt geadviseerd om een nieuwe aanvraag in te dienen als zij deze stukken wil laten meewegen in de besluitvorming.
De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De reden voor deze beslissing is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2023.