202301978/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Delft,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2023 in zaak nr. 22/5500 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 november 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Jethoe, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Stigter en E. Rippens, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is een alleenstaande moeder van drie minderjarige kinderen. Zij is gescheiden van de vader van de kinderen vanwege huiselijk geweld. Vervolgens heeft zij op verschillende adressen verbleven. Omdat zij en haar kinderen worden lastiggevallen door de vader van de kinderen en zijn familie, is zij verhuisd naar een andere stad en bij haar ouders gaan inwonen. In de toelichting bij haar aanvraag stelt [appellante] onder meer dat zij dringend woonruimte nodig heeft op een veilig plek. Haar ex-partner is er achter gekomen dat zij bij haar ouders woont. Op 13 oktober 2021 heeft [appellante] het eenhoofdige gezag over de kinderen gekregen. Ten tijde van het besluit van 21 juli 2022 wist de ex-partner niet op welke school de kinderen zaten. [appellante] stelt dat de ex-partner en zijn familie daar wel achter proberen te komen door te posten bij de woning.
2. Het college heeft bij het besluit van 21 juli 2022 de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder b, c en m, van de Huisvestingsverordening Delft 2019.
Voor de weigeringsgrond onder b heeft het college verwezen naar de nadere uitwerking daarvan in artikel 2.1.2, aanhef en onder f en h, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Delft 2019. [appellante] heeft geen urgent huisvestingsprobleem omdat zij volgens het college onder de daarin beschreven op zichzelf staande situaties valt dat zij problemen ervaart omdat zij inwoont bij haar ouders en dat zij is gescheiden. Daarbij heeft het college opgemerkt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat het gedeelde beeld van de betrokken hulpinstanties is dat geen sprake is van acute onveiligheid en dat daarmee dus niet is aangetoond dat het niet langer verantwoord zou zijn om in de huidige woning te verblijven. Ook de relatiebreuk, wat daarvan ook zij, leidt tot een dwingende weigeringsgrond.
Voor de weigeringsgrond onder c heeft het college verwezen naar de nadere uitwerking daarvan in artikel 2.1.3, aanhef en onder e, van de Beleidsregel. [appellante] had volgens het college haar huisvestingsprobleem kunnen voorkomen of op een andere wijze kunnen oplossen door een beroep te doen op een huis-, straat- of contactverbod voor haar ex-partner. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de enkele aanname dat zo’n verbod geen soelaas zal bieden onvoldoende is om deze weigeringsgrond niet tegen te werpen. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat [appellante] vaker aangifte heeft gedaan van huiselijk geweld, stalking en intimidatie maar dat dat niet heeft geleid tot een veroordeling van haar ex-partner. Het college heeft gewezen op de notulen van DelftSupport van 8 april 2021 en de brief van DelftSupport van 26 maart 2021. Ook heeft het college opgemerkt dat voor [appellante] de mogelijkheid bestaat om te verhuizen naar een andere woningmarktregio en daarbij betrokken dat de ex-partner geen gezag meer heeft.
Voor de weigeringsgrond onder m, heeft het college zich tot slot op het standpunt gesteld dat [appellante], gelet op de nadere uitwerking van die grond in artikel 2.1.13, aanhef en onder a, van de Beleidsregel, niet vaak genoeg heeft gereageerd op beschikbare woningen.
Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat toepassing van de regelgeving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Daarbij heeft het college onder meer gewezen op de combinatie van de aanwezige weigeringsgronden en het ontbreken van argumenten en/of bewijsstukken waaruit blijkt dat een urgentieverklaring nu, anders dan voorheen, zal leiden tot het oplossen van de ontstane problematiek.
Juridisch kader
3. De toepasselijke regelgeving staat in de bijlage die bij deze uitspraak hoort.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet op al haar beroepsgronden over de algemene weigeringsgronden, is ingegaan. Verder is zij het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de hardheidsclausule.
De motivering van de algemene weigeringsgronden
5. De rechtbank heeft overwogen dat het restrictieve beleid van het college ten aanzien van urgentieverklaringen als doel heeft om de verdeling van de woningvoorraad onder de vele woningzoekenden op een zo rechtvaardig mogelijke manier te regelen. Bij het verlenen van urgentieverklaringen is het college gehouden aan de weigeringsgronden uit het opgestelde beoordelingssysteem. De rechtbank is het eens met het besluit van 21 juli 2022 omdat naar haar oordeel in elk geval de weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder b en m, van de Huisvestingsverordening van toepassing zijn. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat vast staat dat [appellante] dakloos is geworden doordat zij haar relatie heeft verbroken en niet in de oorspronkelijke woning heeft kunnen blijven. Bovendien woont zij in bij haar moeder wat voldoende is om deze weigeringsgrond toe te passen. Ook heeft zij onvoldoende gereageerd op woningen. Tegen dit oordeel zijn volgens de rechtbank geen gronden ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze afwijzingsgronden het besluit zelfstandig dragen.
6. De gronden van [appellante] over de overwegingen van de rechtbank over haar beroepsgronden over artikel 4:5, aanhef en onder b en onder m, van de Huisvestingsverordening, slagen naar het oordeel van de Afdeling niet.
6.1. De Afdeling stelt ten eerste vast dat de rechtbank de beroepsgronden van [appellante] in rechtsoverweging 3 samengevat heeft weergegeven. De Afdeling geeft hierna weer wat de door [appellante] in hoger beroep genoemde beroepsgronden in hoofdlijnen inhouden en hoe de rechtbank die, al dan niet in navolging van het college, heeft beoordeeld.
6.2. [appellante] heeft over de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening in samenhang met artikel 2.1.2, aanhef en onder f, van de Beleidsregel in beroep aangevoerd dat het college niet is ingegaan op wat zij in bezwaar heeft aangevoerd over het inwonen bij haar ouders. Zij heeft er in bezwaar op gewezen dat anders dan in artikel 2.1.2, aanhef en onder f, staat, haar problemen niet worden veroorzaakt door de op zichzelf staande situatie van het inwonen maar doordat zij en haar kinderen bij de woning van haar ouders worden lastiggevallen door haar ex-partner en zijn familie. De Afdeling is het eens met [appellante] dat het besluit van 21 juli 2022 op dit punt niet duidelijk is. Het college heeft in het kader van het bepaalde in artikel 2.1.2, aanhef en onder f, immers ook opgemerkt dat geen sprake is van acute onveiligheid en dat niet is aangetoond dat het niet langer verantwoord zou zijn om in de huidige woning te verblijven. Dit lijkt te impliceren dat het college van mening is dat [appellante] geen problemen heeft door de op zichzelf staande situatie van het inwonen bij haar ouders. Daarbij heeft [appellante] ook in bezwaar aangegeven dat, zoals in het besluit van 21 juli 2022 is overgenomen, zij graag in de woning van haar ouders zou blijven wonen. De rechtbank heeft dit met haar overweging dat het om deze weigeringsgrond toe te passen voldoende is dat [appellante] inwoont bij haar moeder, niet onderkend. Dit leidt echter, gelet op de overwegingen en het oordeel van de Afdeling hierna onder 6.3 tot en met 6.5, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
6.3. [appellante] heeft over de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening in samenhang met artikel 2.1.2, aanhef en onder h, van de Beleidsregel in beroep aangevoerd dat de enkele motivering in het besluit van 21 juli 2022 dat de relatiebreuk, wat daarvan ook zij, leidt tot een dwingende weigeringsgrond, niet deugdelijk is. Volgens [appellante] is haar woonsituatie namelijk niet het gevolg van de relatiebreuk maar van het gedrag van de ex-partner. De Afdeling wijst er op dat het college bij deze afwijzingsgrond heeft verwezen naar de nadere uitwerking daarvan in de artikel 2.1.2, aanhef en onder h, en dat de daar vermelde op zichzelf staande situatie dat de partnerrelatie van de aanvrager is verbroken, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, bij [appellante] aan de orde is. Daaraan doet niet af dat de rechtbank daarbij nog heeft genoemd dat zij dakloos is geworden doordat zij haar relatie heeft verbroken, omdat de reden van het verbreken van de relatie hierbij geen rol speelt.
6.4. Over de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening in samenhang met artikel 2.1.13, aanhef en onder a, van de Beleidsregel, heeft [appellante] in beroep aangevoerd dat het college niet is ingegaan op wat zij in bezwaar heeft aangevoerd. De Afdeling overweegt dat het college in het besluit van 21 juli 2022, net als [appellante], is uitgegaan van 7 juli 2021 als datum van de aanvraag. [appellante] heeft in bezwaar gesteld dat zij gemiddeld twee keer per week heeft gereageerd op woningen. Zij heeft echter in beroep niet betwist en ook niet in hoger beroep dat zij niet tenminste twee keer per week heeft gereageerd, zoals in artikel 2.1.13, aanhef en onder a, staat. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellante] tegen dit argument van het college geen gronden heeft ingediend. Het college en de rechtbank zijn verder in het kader van de hardheidsclausule ingegaan op de evenredigheid van de toepassing van die regel.
6.5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college gehouden is aan de weigeringsgronden, dat in elk geval de weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder b en m, van de Huisvestingsverordening van toepassing zijn en dat deze gronden het besluit zelfstandig kunnen dragen. De situatie van artikel 2.1.2, aanhef en onder f, van de Beleidsregel is niet van toepassing maar de situatie onder h wel. De rechtbank heeft ook die situatie benoemd. Uit onder andere de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2568, onder 6, volgt dat als één van de algemene weigeringsgronden uit een huisvestingsverordening van toepassing is, het college gehouden is de urgentieverklaring te weigeren. 6.6. Gelet op het oordeel onder 6.5, komt de Afdeling niet toe aan de gronden over de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening en over de tegenstrijdige afwijzingsgronden.
Hardheidsclausule
6.7. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de gronden die [appellante] in beroep heeft aangevoerd. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat, zoals ook het college in het besluit van 21 juli 2022 en de schriftelijke uiteenzetting heeft opgemerkt, [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een urgentieverklaring zal leiden tot het oplossen van de ontstane problematiek met haar ex-partner en zijn familie. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat het urgentiesysteem ook niet voor deze situatie is bedoeld, in ieder geval niet zolang niet alle voorliggende maatregelen zijn benut.
6.8. De grond slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
154-1064
Huisvestingsverordening Delft 2019, geldend van 26-06-2021 t/m 08/10/2021
Artikel 4:5 Algemene weigeringsgronden
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
[…]
m. de aanvrager heeft niet eerst direct voorafgaand aan de aanvraag drie maanden zelf aantoonbaar gereageerd op het beschikbare woningaanbod, tenzij de aanvraag wordt gedaan op grond van artikel 4:6;
[…].
Artikel 7:3 Hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders kunnen een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Beleidsregel urgentieverklaringen Delft 2019, geldend van 27-07-2019 t/m 17-05-2022 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2019
Artikel 2.1.2 Nadere uitwerking afwijzingsgrond artikel 4:5, onder b, van de verordening
Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem waarvoor indeling in een urgentiecategorie mogelijk is, bij de volgende op zichzelf staande situaties:
[…]
f. de aanvrager ervaart problemen, omdat de aanvrager met of zonder kinderen inwoont bij een ander huishouden;
[…]
h. de aanvrager is gescheiden of de samenwonende- of partnerrelatie is verbroken,
[…].
Artikel 2.1.3 Nadere uitwerking afwijzingsgrond artikel 4:5, onder c, van de verordening
Er is in ieder geval sprake van een huisvestingsprobleem dat redelijkerwijs te voorkomen is of op andere wijze op te lossen is, indien de aanvrager:
[…]
e. bij dreigend geweld een beroep kan doen op een huisverbod, straatverbod of een contactverbod;
[…].
Artikel 2.1.13 Nadere uitwerking afwijzingsgrond artikel 4:5, onder m, van de verordening
Een woningzoekende kan niet in een urgentiecategorie worden ingedeeld, indien de aanvrager niet eerst zelf, direct voorafgaand aan de aanvraag, gedurende minstens drie maanden aantoonbaar heeft gereageerd op beschikbaar en passend woningaanbod, met uitzondering van een aanvraag die wordt gedaan op grond van artikel 4:6 van de verordening. De aanvrager heeft niet optimaal gereageerd op het beschikbare woningaanbod op Woonnet-Haaglanden, indien:
a. de woningzoekende niet tenminste twee keer per week heeft gereageerd;
[…].