ECLI:NL:RVS:2023:4459

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
202204016/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing visumaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, die de Egyptische nationaliteit heeft, had op 28 oktober 2019 een aanvraag ingediend om een visum te verkrijgen, maar deze werd afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 14 april 2021 opnieuw ongegrond. De rechtbank Den Haag verklaarde op 29 juni 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarop zij hoger beroep instelde.

De vreemdeling stelt dat zij recht heeft op verblijf in Nederland op basis van haar minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij beroept zich op artikel 20 van het VWEU en verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet is gehoord in bezwaar. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in zijn besluit niet is ingegaan op de argumenten van de vreemdeling over haar zorg- en opvoedtaken.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris moet de vreemdeling alsnog horen voordat hij een nieuw besluit op bezwaar neemt. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan door de behandeling van het beroep en het hoger beroep.

Uitspraak

202204016/1/V3.
Datum uitspraak: 1 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 juni 2022 in zaak nr. 21/2594 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een visum voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Egyptische nationaliteit. Met haar aanvraag beoogt zij bij aankomst in Nederland een aanvraag in te dienen voor verblijf bij haar minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De vreemdeling stelt dat zij een van haar zoon afgeleid verblijfsrecht heeft (artikel 20 van het VWEU). Dit baseert zij op het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
2.       De vreemdeling klaagt in grief 2 terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht ten behoeve van haar minderjarige zoon. De staatssecretaris heeft voor die motivering namelijk verwezen naar de periode sinds het vertrek van de minderjarige zoon naar Nederland. De vreemdeling heeft echter betoogd dat zij vanaf de geboorte van haar zoon tot zijn vertrek naar Nederland op twaalfjarige leeftijd de enige verzorgende ouder is geweest. Daarnaast heeft zij betoogd dat de omstandigheid dat haar zorg- en opvoedingstaken sindsdien een marginaal karakter hebben gekregen haar niet kan worden aangerekend omdat zij geen andere keuze had dan in Egypte te blijven tijdens de visumaanvraag (paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000). De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris hier in het besluit van 14 april 2021 niet op is ingegaan. De grief slaagt.
3.       Verder klaagt de vreemdeling in grief 3 terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris haar in bezwaar had moeten horen. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dient de staatssecretaris terughoudend om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over haar aanvraag. De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 14 april 2021. De staatssecretaris zal de vreemdeling alsnog moeten horen voordat hij een nieuw besluit op bezwaar neemt. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juni 2022 in zaak nr. 21/2594;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 14 april 2021, V-[….];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2023
873