ECLI:NL:RVS:2023:4448
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdeling tegen besluit staatssecretaris over verblijfsrecht en vertrektermijn
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin is vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft. Dit besluit, genomen op 23 september 2020, werd gevolgd door een opdracht aan de vreemdeling om Nederland binnen 28 dagen te verlaten. De vreemdeling maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond op 21 december 2020.
De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 4 november 2022 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van 21 december 2020 vernietigd voor zover het de vertrektermijn van 28 dagen betreft. De rechtbank bepaalde dat de vertrektermijn dertig dagen bedraagt en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G.P. de Boon, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 30 november 2023 geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.