ECLI:NL:RVS:2023:4447
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2022, waarin het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 september 2020 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken en een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze besluiten, waarop de staatssecretaris op 19 februari 2021 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde, maar het inreisverbod handhaafde. De rechtbank oordeelde in februari 2022 dat de staatssecretaris niet verplicht was de vreemdeling te horen in bezwaar, wat de vreemdeling betwistte in zijn hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste grief van de vreemdeling leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. Echter, de achtste grief, waarin de vreemdeling aanvoert dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, werd gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op de hoorplicht en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat aan de maatstaf om van het horen af te zien, was voldaan.
Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 19 februari 2021. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.511,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.