ECLI:NL:RVS:2023:4428

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
202205075/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan herbestemming Prinses Margrietstraat 10 Zwijndrecht en de gevolgen voor omwonenden

Op 29 november 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Hofje Prinses Margrietstraat 10 Zwijndrecht". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Zwijndrecht op 5 juli 2022, voorziet in de herbestemming van een perceel aan de Prinses Margrietstraat 10, waar een bestaande woning en winkelruimte staan, om de bouw van tien levensloopbestendige woningen mogelijk te maken. De appellant, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij vreest voor aantasting van groen en privacy door de nieuwe woningen. Hij betoogt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn zienswijze.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 juli 2023, waar de appellant en de raad van de gemeente Zwijndrecht vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de nodige belangen heeft afgewogen en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De raad heeft voldoende gemotiveerd waarom het door de appellant voorgestelde alternatieve plan niet is overwogen en heeft ook de zorgen over privacy en de bouw van dakkapellen adequaat behandeld. De Afdeling concludeert dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de Omgevingsvisie Zwijndrecht en dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is onder het soortenbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond en hoeft de raad geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202205075/1/R3.
Datum uitspraak: 29 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Zwijndrecht,
appellant,
en
de raad van de gemeente Zwijndrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Hofje Prinses Margrietstraat 10 Zwijndrecht" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 juli 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door M.C. van Driel, rechtsbijstandverlener te Dordrecht, en de raad, vertegenwoordigd door ing. F.A. Jiskoot en ing. M.R.C.M. van Dijk, zijn verschenen. Voorts is op de zitting SDO Zwijndrecht B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het plan voorziet in de herbestemming van het perceel Prinses Margrietstraat 10 in Zwijndrecht (hierna: het plangebied), waarop een bestaande woning en een winkelruimte aanwezig zijn, om op die manier de bouw van tien levensloopbestendige twee-aan-een gebouwde woningen mogelijk te maken. Voor een van de nieuwe gebouwen is in het plan een maximale goot- en bouwhoogte van 4 m respectievelijk 8 m mogelijk gemaakt. Voor de andere vier gebouwen is in het plan een maximale goot- en bouwhoogte van 4 m respectievelijk 7 m mogelijk gemaakt. SDO is de initiatiefnemer van deze ontwikkeling.
2.       [appellant] woont op het perceel [locatie A] in Zwijndrecht, direct ten zuiden van het plangebied. Op 9 maart 2022 heeft hij een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerp van het bestemmingsplan. Als gevolg van het plan vreest [appellant] voor de aantasting van het bestaande groen achter de erfgrens met zijn perceel en voor een inbreuk op zijn privacy. Ook is [appellant] van mening dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en ongemotiveerd is. Om deze redenen kan hij zich niet verenigen met het bestemmingsplan.
Toetsingskader
3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het bestemmingsplan onevenredig zijn in verhouding tot de met het bestemmingsplan te dienen doelen.
Procedurele beroepsgrond
Strijd met 3:11 Awb
4.       [appellant] betoogt dat de raad het besluit heeft genomen in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat bepaalde stedenbouwkundige adviseringsstukken niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Een van deze stukken bevat volgens [appellant] stedenbouwkundige randvoorwaarden die zijn opgesteld om de grenzen van de herontwikkeling te stellen en daarmee de goede ruimtelijke ordening te waarborgen. [appellant] verwijst naar de uitspraak van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2039, onder 3.3, waarin de Afdeling heeft overwogen dat een stedenbouwkundig advies gezien moet worden als een op het besluit betrekking hebbend stuk. Het belang van de stukken blijkt volgens [appellant] uit het feit dat er in meerdere e-mails tussen verschillende gemeenteambtenaren en de initiatiefnemer wordt verwezen naar die stedenbouwkundige randvoorwaarden. [appellant] stelt dat dit gebrek niet gepasseerd kan worden door toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat er in de toelichting bij het ontwerpplan niet is verwezen naar de stukken. Volgens [appellant] is het daarom aannemelijk dat hij, en andere belanghebbenden, benadeeld zijn, nu zij niet konden reageren op de verschillen tussen de stedenbouwkundige randvoorwaarden en het uiteindelijke ontwerpplan.
4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de stukken in kwestie geen op het besluit betrekking hebbende stukken zijn die redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de beoordeling van het ontwerpplan. De raad stelt dat deze stukken afkomstig zijn van mensen die hebben deelgenomen aan het dynamisch creatieve proces om het ontwerpplan te ontwikkelen. De raad en SDO voeren aan dat het stuk met de zogezegde stedenbouwkundige randvoorwaarden al in 2019 is opgesteld, ver voor de vaststelling van het besluit. Toen werd er nog gekeken naar de mogelijkheid om een ‘Knarrenhofje’ in het plangebied te realiseren. De voorwaarden in dit stuk waren bedoeld als kader voor de potentiële ontwikkelaar om tot een eerste ontwerp te komen. Toen de realisatie van een ‘Knarrenhofje’ niet mogelijk bleek, heeft het initiatief tot herontwikkeling bijna een jaar stilgelegen. Daarna is SDO in beeld gekomen als ontwikkelaar en initiatiefnemer. De architect van SDO heeft dit stuk toen ontvangen als richtinggevend stuk om tot een eerste ontwerp te komen. Het stuk is dus enkel voor het eerste voorontwerp van initiatiefnemer van enig belang geweest en niet als een formeel bindend kader met harde stedenbouwkundige voorwaarden. De daadwerkelijke stedenbouwkundige motivering voor het besluit is neergelegd in de plantoelichting, het raadsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het vaststellingsbesluit en de nota van zienswijzen.
4.2.    De Afdeling stelt vast dat de stedenbouwkundige randvoorwaarden ongeveer drie jaar voor de terinzagelegging van het ontwerpplan zijn opgesteld en bedoeld waren voor een herontwikkeling van het perceel door een eerdere initiatiefnemer. Dit stuk is vervolgens aan de huidige initiatiefnemer overhandigd, maar zonder dat die randvoorwaarden uiteindelijk bepalend zijn geweest voor de inhoud van het ontwerpplan. Het stuk heeft slechts in de voorfase van het bestemmingsplan een rol gespeeld. Ook de raad heeft die randvoorwaarden, evenals de door [appellant] aangedragen e-mails, niet ten grondslag gelegd aan het plan; dit in tegenstelling tot de stukken die aan de orde waren in de uitspraak van de Afdeling waarnaar [appellant] verwijst. Dit blijkt onder meer ook uit de stedenbouwkundige motivering, als opgenomen in de plantoelichting van het in dit geval aan de orde zijnde plan. In die plantoelichting staat namelijk dat de raad het plan heeft getoetst aan de ruimtelijke beleidskaders die zijn neergelegd in Rijksbeleid, provinciaal beleid en gemeentelijk beleid, en waartoe die randvoorwaarden niet behoren.
Gelet op het voorgaande zijn bedoelde randvoorwaarden en e-mailberichten naar het oordeel van de Afdeling niet aan te merken als op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling ervan.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met een goede ruimtelijke ordening
Gebrekkig onderzoek naar alternatieven
5.       [appellant] betoogt dat de raad een door hem voorgedragen alternatief plan onvoldoende onderzocht heeft. In het alternatieve plan worden er vier woningen, te weten twee twee-aan-een gebouwde woningen, direct aan de Prinses Margrietstraat gerealiseerd, wat omwonenden volgens [appellant] als minder ingrijpend ervaren. [appellant] stelt dat hij het alternatief in eerste instantie aan de initiatiefnemer kenbaar heeft gemaakt tijdens een informeel zogenoemd omgevingsgesprek. Daarna heeft [appellant] het alternatief op 17 mei 2022 in de raadsvergadering voorgesteld en op 21 juni 2022 nogmaals naar voren gebracht. Volgens [appellant] heeft de raad nooit gereageerd op zijn voorstel. [appellant] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1264, onder 3.3, en stelt dat de raad niet zomaar een realistisch alternatief terzijde mag schuiven zonder verdere motivering.
5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het alternatieve plan voldoende gemotiveerd is afgewezen. Hiertoe voert de raad aan dat tijdens het informele vooroverleg diverse alternatieven zijn besproken. Het door [appellant] aangedragen alternatief is toen als planologisch onwenselijk beoordeeld vanwege de te geringe potentiebenutting van het perceel in relatie tot de maatschappelijke opgave voor binnenstedelijke woningbouw. Ook stelt de raad dat gelet op de grote inspanning om tijdens de raadsvergaderingen alle punten van omwonenden te behandelen, niet gesteld kan worden dat het door [appellant] aangedragen alternatief onvoldoende is onderzocht.
5.2.    De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging moet maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.
De raad heeft in zijn verweerschrift erop gewezen dat tijdens de voorfase van het besluit, in het kader van vooroverleg met de initiatiefnemer, diverse alternatieven zijn besproken. Toentertijd is het door [appellant] tijdens het informele omgevingsgesprek voorgestelde alternatief al besproken en als onwenselijk beschouwd vanwege de te geringe potentiebenutting van het perceel in relatie tot de aan de orde zijnde woningbouwopgave. In het ontwerpplan is daarom niet voor dit alternatief gekozen. [appellant] heeft vervolgens in zijn zienswijze niet weer gewezen op zijn alternatief. Daarna heeft hij dit alternatief mondeling tijdens de laatste raadsvergaderingen vóór de vaststelling van het besluit wederom aan de raad voorgesteld. Het voor de tweede en derde keer aandragen van het alternatief heeft de raad niet alsnog op andere gedachten gebracht.
Gezien het vorenstaande heeft de raad, naar het oordeel van de Afdeling, het door [appellant] voorgestelde alternatief afgewogen bij de vaststelling van het plan en toereikend gemotiveerd waarom niet voor dat alternatief is gekozen.
Het betoog slaagt niet.
Dakkapellen
6.       [appellant] betoogt dat de raad een planregeling had moeten opnemen die het bouwen van dakkapellen in het achterdakvlak beperkt. [appellant] stelt dat het plan zonder deze beperkende planregeling in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat zijn privacy wordt aangetast en zijn huisrecht in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) geweld wordt aangedaan. [appellant] verwijst naar de uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1408, onder 4.5, waarin de Afdeling heeft overwogen dat, indien locatie-specifieke omstandigheden hiertoe aanleiding geven en dit strekt tot een goede ruimtelijke ordening, een planregeling kan worden opgenomen om vergunningvrij bouwen te beperken. Volgens [appellant] bestaan er in dit geval locatie-specifieke omstandigheden. Hij verwijst naar de eerdergenoemde stedenbouwkundige randvoorwaarden, waarin staat dat de plaatsing van dakkapellen richting omliggende huizen wegens privacyoverwegingen niet mag worden toegestaan.
6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat er geen locatie-specifieke omstandigheden zijn waardoor er een beperkende planregeling getroffen zou moeten worden. De raad voert aan dat de afstand vanaf de mogelijke dakkapellen tot de erfafscheiding van [appellant] ongeveer 8 m zal bedragen; dat is ruim meer dan de 2 m die is vereist volgens artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Ook zijn er volgens de raad in de hele straat al dakkapellen waardoor mensen in elkaars tuin kunnen kijken; privacy is daarom een relatief begrip. Mede gelet op wat is neergelegd in de notitie van zienswijzen concludeert de raad dat er geen aantasting is van privacy of van het huisrecht. Tot slot wijst de raad op het verweer onder 4.1 en stelt dat aan de door [appellant] aangevoerde stedenbouwkundige randvoorwaarden helemaal geen rechten ontleend kunnen worden.
6.2.    Op grond van artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geen omgevingsvergunning vereist voor de in artikel 2 van bijlage II van het Bor vermelde categorieën. Hiertoe behoren dakkapellen in het achterdakvlak die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 2, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3911, onder 2.8.2, kan een bestemmingsplan niet in de weg staan aan het bouwen van bouwwerken die aan de in artikel 2 van bijlage II van het Bor gestelde eisen voldoen.
6.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat het vergunningvrij bouwen van dakkapellen in het achterdakvlak door een planregeling beperkt had moeten worden, overweegt de Afdeling het volgende. In de door [appellant] aangehaalde zaak betrof het de bouw van bijbehorende bouwwerken, waarvoor de eis geldt dat deze in het achtererfgebied gebouwd moeten worden. Het is mogelijk om via een planregel het achtererfgebied te beperken, omdat voor de vraag wat onder achtererfgebied moet worden begrepen het van belang is of het bestemmingsplan de inrichting als erf niet verbiedt. Artikel 2, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor bevat echter geen eisen over achtererfgebied of erf. Het artikellid bevat, voor zover hier van belang, alleen de eis dat de dakkapel in een achterdakvlak wordt gerealiseerd, maar het achterdakvlak kan niet worden beperkt met een planregel. Daarom is het niet mogelijk het vergunningvrij bouwen van dakkapellen die vallen onder artikel 2, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, in het plan te voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarom terecht afgezien van het opnemen van een daartoe strekkende bepaling in het plan.
6.4.    Voor zover [appellant] betoogt dat er een beperkende planregeling had moeten komen voor de gevallen waarin een dakkapel gebouwd gaat worden die niet voldoet aan de eisen van artikel 2, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de omstandigheden dat de nieuw te bouwen woningen in een stedelijke omgeving staan en de afstand vanaf de woning van [appellant] tot het dichtstbijzijnde bouwvlak ongeveer 30 m bedraagt, overweegt de Afdeling dat er zonder een planregeling die het aanbrengen van dakkapellen beperkt geen onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant] zal plaatsvinden. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat zonder een dergelijke planregeling sprake is van een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat de raad zich redelijkerwijs ook op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt niet.
Bijgebouwen
7.       [appellant] betoogt, in het verlengde van de voorgaande beroepsgrond, dat het bestemmingsplan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen", bijgebouwen met een maximale hoogte van 3 m te realiseren. Een van deze aanduidingsvlakken bevindt zich ten noordwesten van zijn perceel direct tegen de erfgrens aan. Dit is volgens [appellant] wederom in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De stedenbouwkundige randvoorwaarden bepalen namelijk dat de privé-buitenruimte van de te realiseren woning beperkt van aard moet zijn, met een tuinbestemming waarin geen verdere bijgebouwen zijn toegestaan. De raad had volgens [appellant] daarom de mogelijkheid tot het bouwen van bijgebouwen moeten beperken.
7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan geboden mogelijkheid tot het bouwen van "bijgebouwen" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad verwijst wederom naar het verweer onder 4.1 en onder 6.1 over de stedenbouwkundige randvoorwaarden. Daarnaast stelt de raad dat de bijgebouwen op het perceel van [appellant] al de kadastrale grens overschrijden, waardoor de in het plan mogelijk gemaakte bijgebouwen niet tegen de erfgrens met het perceel van [appellant] aan gebouwd kunnen worden. Door het robuuste karakter van de bijgebouwen van [appellant] zal zijn zicht ook niet worden aangetast door eventuele bijgebouwen in het plangebied.
7.2.    Op grond van artikel 3.2.1 van de planregels mogen bijbehorende bouwwerken enkel binnen de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd. Voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken is de bouwhoogte in dit artikel beperkt tot ten hoogste 3 m. Op grond van artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de in artikel 2 van bijlage II van het Bor vermelde categorieën. Onder deze uitzondering vallen bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor.
7.3.    Gelet op wat is overwogen onder 6.2 en 6.3 is het mogelijk om de vergunningvrije bouw van bijbehorende bouwwerken te beperken indien locatie-specifieke omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571, onder 3.4.2. Aangezien [appellant] hier vraagt om een dergelijke beperkende planregeling en stelt dat er locatie-specifieke omstandigheden zijn die hiertoe aanleiding geven, overweegt de Afdeling dat het aan [appellant] is om dit aannemelijk te maken. Zoals hiervoor overwogen onder 4.2, heeft de raad de stedenbouwkundige randvoorwaarden niet ten grondslag gelegd aan het plan. Dat het plan hiervan afwijkt betekent niet dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] voert verder geen argumenten aan waarom er in dit geval locatie-specifieke omstandigheden aanwezig zijn, die tot een beperking van de vergunningvrije bouw van bijbehorende bouwwerken nopen.
Gezien de afstand tot het huis van [appellant], de reeds bestaande bebouwing in de omgeving van het plangebieden het feit dat op het perceel van [appellant] ook bijgebouwen aanwezig zijn, het zicht op het plangebied reeds verminderen, overweegt de Afdeling dat de raad toereikend heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van locatie-specifieke omstandigheden, die tot een beperking van de vergunningvrije bouw van bijbehorende bouwwerken nopen. De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat [appellant] niet aannemelijk maakt dat de raad die mogelijkheden in het plan had moeten beperken. Ook maakt [appellant] niet aannemelijk dat de planregel die voorziet in de mogelijkheid tot het bouwen van "bijgebouwen" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met de Omgevingsvisie
8.       [appellant] betoogt dat het besluit niet, of slechts in beperkte mate, in lijn is met gemeentelijk beleid. [appellant] verwijst hiervoor naar een tweetal passages uit de Omgevingsvisie Zwijndrecht. Uit deze passages valt volgens [appellant] af te leiden dat verdichting van Zwijndrecht voorkomen moet worden, tenzij een aantrekkelijk woon- en leefklimaat wordt bewerkstelligd. Ook stelt [appellant] dat de bestaande tuin in het plangebied gezien moet worden als een "historisch artefact". Dit betekent dat de ruimtelijke ontwikkelingen in het bestaand stedelijk-historisch weefsel moeten worden ingepast; dit is volgens [appellant] echter niet wat het bestemmingsplan doet. De herontwikkeling ligt daarom onvoldoende in lijn met gemeentelijk beleid en met het ‘tuindorp-karakter’ van de wijk. [appellant] wijst hiervoor ook nog op twee e-mails van ambtenaren die hun kanttekeningen bij het plan hebben gezet, en waar volgens [appellant] te weinig mee gedaan is.
8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat er geen strijd bestaat met de Omgevingsvisie Zwijndrecht of enig ander beleid. Volgens de raad blijkt uit de plantoelichting, de nota van zienswijzen, alsmede het raadsvoorstel en -besluit dat het plan op maat is gemaakt en in lijn met de omgevingsvisie is. Daarnaast stelt de raad dat het plangebied helemaal geen "historisch artefact" is. De binnen het plangebied aanwezige woning staat niet op de gemeentelijke monumentenlijst en is ook niet als beeldbepalend aangemerkt. Daarbij komt dat de woning oud, niet geïsoleerd en slecht onderhouden is. De leeftijd van een bouwwerk op zichzelf is volgens de raad geen reden om de woning aan te wijzen als gemeentelijk monument. Ook de binnen het plangebied aanwezige tuin is niet als artefact aan te merken, aangezien het plangebied geen specifieke onderscheidende kenmerken kent. Tot slot voert de raad aan dat de uit hun verband gerukte uitingen door ambtenaren uit de voorfase hier niets aan toevoegen.
8.2.    De eerste passage van de Omgevingsvisie Zwijndrecht waarnaar [appellant] verwijst, luidt:
"Verdichting, verstening en ontgroening van Zwijndrecht en Heerjansdam willen we in principe voorkomen, dit gaat namelijk ten koste van de aantrekkelijkheid en gezondheid van de woon- en leefomgeving. Sloop-nieuwbouw leidt over het algemeen tot verdichting. Om in deze gebieden toch een aantrekkelijk woon- en leefklimaat te creëren vraagt dit om maatwerk. Het is van belang dat de openbare ruimte in die gebieden van hoge kwaliteit is en dat op een creatieve wijze met groen omgegaan wordt (zoals groen op de gevels en op de daken of groen in de plaats van verharding in de openbare ruimte)."
De tweede passage van de Omgevingsvisie Zwijndrecht waarnaar de Klerk verwijst, luidt:
"De wijk centrum is het historische centrum van Zwijndrecht met de karakteristieke lintbebouwing langs de Rotterdamse weg, het tuindorp van Verhagen en de stationsomgeving. De wijk is gunstig gelegen ten opzichte van de uitvalswegen en de openbaar vervoersmodaliteiten en biedt in de directe nabijheid vele winkels en horeca. Kenmerkend voor het centrum zijn de aanwezige historische artefacten, zoals de verborgen tuinen die in enkele gesloten bouwblokken liggen. Ruimtelijke ontwikkelingen dienen goed ingepast te worden in dit stedelijk-historisch weefsel."
8.3.    De Afdeling stelt vast dat de omgevingsvisie ziet op het plangebied. De Afdeling wijst erop dat de digitaal raadpleegbare versie van de omgevingsvisie formeel geldend is.
8.4.    Ten aanzien van de eerste passage overweegt de Afdeling als volgt. Het enkele feit dat het plan voorziet in een verdichting, betekent niet dat het plan in strijd is met de omgevingsvisie. De omgevingsvisie biedt, met het oog ook op de woningbouwopgave, ruimte voor maatwerk waarbij een aantrekkelijk woon- en leefklimaat wordt gerealiseerd. Gelet op de beperkte schaal van de woonbebouwing waarin het plan voorziet en de daarin ook voorziene ruimtelijke inpassing van die bebouwing en dienaangaande door de raad in meerdere stukken gegeven toelichting, heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een aantrekkelijk woon- en leefklimaat en in zoverre niet in strijd is met de omgevingsvisie. Daarbij weegt ook mee dat het plan voorziet in de bouw van duurzame, levensloopbestendige woningen en dat er veel gedaan wordt aan waterafvoer.
8.5.    Ten aanzien van de tweede passage overweegt de Afdeling als volgt. [appellant] heeft de PDF-versie van de omgevingsvisie aangehaald. Deze versie bevat een fout in de tweede passage. De juiste versie van deze passage, zoals hierboven is te lezen, begint met "De wijk centrum..", terwijl de PDF-versie begint met "Het wijkcentrum…". Vastgesteld moet worden dat het plangebied niet in de wijk "centrum" ligt. Verder stelt de Afdeling vast dat in de plantoelichting van het voorheen voor het plangebied geldende bestemmingsplan "Noord" staat dat er ter plaatse geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Ook stelt de Afdeling vast dat in de plantoelichting van het bestemmingsplan "Oud Centrum", welke van toepassing is op de wijk centrum en niet op het plangebied, gesproken wordt over het "stedelijk-historisch weefsel" en de "historische artefacten" aanwezig in deze wijk. De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat de tweede door [appellant] aangehaalde passage uit de omgevingsvisie in dit geval niet van toepassing is. De Afdeling overweegt dat er geen reden bestaat om het plangebied aan te merken als een "historisch artefact". De ruimtelijke ontwikkeling hoeft dus niet in een "stedelijk-historisch weefsel" ingepast te worden.
8.6.    Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Omgevingsvisie Zwijndrecht. De door [appellant] aangedragen e-mails geven geen aanleiding voor een andere conclusie.
Het betoog slaagt niet.
Uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in het kader van het soortenbeschermingsregime
9.       [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende onderzocht heeft of het soortenbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Uit het quickscanrapport van 9 december 2021 blijkt namelijk dat er nader onderzoek verricht moet worden naar potentiële nestlocaties, leefgebieden en verblijfplaatsen van een aantal vogel- en vleermuissoorten binnen het plangebied. Uit de nota van zienswijze blijkt ook dat bij het aanvullende onderzoek zal worden stilgestaan bij de waarnemingen van egels en marters door omwonenden. De voorwaardelijke verplichting uit artikel 5.3.6 van de planregels wijst er volgens [appellant] op dat de raad er niet zeker van is of het plan wel uitvoerbaar is. Daarom had de raad het plan niet mogen vaststellen voordat dit aanvullende onderzoek is verricht.
9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat er voldoende onderzoek is gedaan naar de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan en dat artikel 5.3.6 van de planregels waarborgt dat er geen sloop- en grondwerkzaamheden zullen plaatsvinden zonder de benodigde ontheffingen. Gelet op de nader te onderzoeken diersoorten en het niet-bijzondere karakter van het plangebied stelt de raad dat verwacht mag worden dat, waar nodig onder mitigerende voorwaarden, de provincie een ontheffing zal verlenen. Het plangebied is niet gelegen in een Natura 2000-gebied, het maakt geen deel uit van het zogenoemde natuurnetwerk Nederland en de bomen vallen niet onder houtopstanden als bedoeld in paragraaf 4.1. van de Wnb. Het aanvullende onderzoek dat verricht moet worden, is ook niet naar dieren die met uitsterven worden bedreigd.
9.2.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het bestemmingsplan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
9.3.    Uit de plantoelichting wordt duidelijk hoe de raad het bestemmingsplan wil inpassen met het oog op het soortenbeschermingsregime. In de quickscan is onderzoek naar beschermde diersoorten en plantensoorten vastgelegd. Het feit dat er nog een aanvullend onderzoek verricht moet worden, betekent niet dat op voorhand blijkt dat het soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Uit de quickscan volgt dat er mogelijke ontheffingen nodig zullen zijn voor bepaalde diersoorten. Er wordt echter niet geconcludeerd dat het verkrijgen van dergelijke ontheffingen problematisch zou zijn en dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Gelet op de nader te onderzoeken diersoorten mag verwacht worden dat, waar nodig met mitigerende maatregelen, de benodigde ontheffingen verleend zullen kunnen worden. Ook acht de Afdeling de enkele stelling van [appellant] dat omwonenden egels en marters waarnemen onvoldoende om te oordelen dat er onzorgvuldig onderzoek is gedaan naar deze soorten. Gezien het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de raad zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     Het beroep is ongegrond.
11.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023
288-1076