ECLI:NL:RVS:2023:4316

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
202202878/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor zelfstandige woonruimte in Eindhoven

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven op 12 april 2021 de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen. [appellant] woonde op dat moment in een flexwoning met een tijdelijk huurcontract en had een zelfstandige woonruimte nodig om de omgang met zijn dochter te kunnen uitbreiden naar co-ouderschap. Hij voerde aan dat hij mantelzorg verleent aan zijn vader en geen rijbewijs heeft, waardoor hij afhankelijk is van een woning in Eindhoven. Het college handhaafde de afwijzing op 15 juni 2021, verwijzend naar een advies van de commissie voor bezwaarschriften en de algemene weigeringsgrond van de Huisvestingsverordening gemeente Eindhoven 2020. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van [appellant] op 25 maart 2022 ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 22 november 2023 het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellant] niet had aangetoond dat hij expliciet op zelfstandige woonruimte was aangewezen. Het overgelegde ouderschapsplan, dat na de afwijzing was ingediend, werd niet als voldoende bewijs gezien om de noodzaak voor zelfstandige woonruimte aan te tonen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202202878/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 25 maart 2022 in zaak nr. 21/1767 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] woonde ten tijde van de aanvraag in een zogenoemde flexwoning in Eindhoven met een tijdelijk huurcontract tot 14 juni 2021. Daarna is hij bij zijn moeder gaan inwonen en incidenteel bij zijn vader. [appellant] heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat hij een zelfstandige woonruimte nodig heeft om de omgang met zijn dochter te mogen uitbreiden naar co-ouderschap. Ook heeft hij aangeven dat hij mantelzorg aan zijn vader verleent en geen rijbewijs heeft en daarom op een woning in Eindhoven aangewezen is. [appellant] heeft in beroep een door hem en zijn ex-partner op 1 juli 2021 opgesteld ouderschapsplan overgelegd.
2.       Het college heeft bij het besluit van 15 juni 2021, onder verwijzing naar het advies van 8 juni 2021 van de commissie voor bezwaarschriften (hierna: het advies), de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van onder meer de algemene weigeringsgrond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening gemeente Eindhoven 2020. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.       De toepasselijke regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat zij het op 1 juli 2021 opgestelde ouderschapsplan gelet op de ex tunc toetsing niet bij de beoordeling van het besluit van 15 juni 2021 kan betrekken. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat dit betekent dat zij de situatie en feiten en omstandigheden beoordeelt op het moment dat het college dat besluit nam.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat niet is gebleken van een noodsituatie waarin [appellant] expliciet is aangewezen op een zelfstandige woonruimte. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant] ten tijde van het besluit van 15 juni 2021 niet met concrete en verifieerbaar stukken, zoals een ouderschapsplan, heeft onderbouwd dat hij een gelijk deel of de meerderheid van de zorg over zijn dochter heeft en dat zelfstandige woonruimte noodzakelijk is om aan de omgangsregeling met zijn dochter te kunnen voldoen. Ook heeft hij volgens de rechtbank zijn stelling dat de moeder van zijn dochter moet worden ontlast in de zorg voor hun dochter niet met objectieve gegevens onderbouwd.
Tot slot heeft de rechtbank over artikel 5 van de Huisvestingsverordening overwogen dat pas als is voldaan aan de algemene voorwaarden van artikel 4 van de Huisvestingsverordening kan worden toegekomen aan indeling in een urgentiecategorie op basis van de in artikel 5 gestelde voorwaarden. Nu naar het oordeel van de rechtbank niet wordt voldaan aan de voorwaarde uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van artikel 5.
5.       [appellant] betoogt dat rechtbank een te strikte uitleg heeft gegeven aan de ex tunc toetsing omdat op het moment van de aanvraag bij het college al bekend was dat hij een omgangsregeling had met zijn ex-partner, maar die toen nog niet op papier stond. Subsidiair voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hem in het kader van een zorgvuldige besluitvorming in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog een ouderschapsplan te overleggen.
5.1.    [appellant] heeft het ouderschapsplan van 1 juli 2021 overgelegd na het besluit van 15 juni 2021. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit echter niet dat dit niet bij de beoordeling van dat besluit kon worden betrokken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4138, onder 10.2. Zoals de Afdeling in onder meer die uitspraak heeft overwogen, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. Strijd met de goede procesorde doet zich voor als die nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Hiervan is in dit geval geen sprake. [appellant] heeft het ouderschapsplan van 1 juli 2021 overgelegd bij zijn aanvullende beroepsgronden van 23 augustus 2021. Dat is ongeveer zes maanden voordat de zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft het college meer dan voldoende mogelijkheden gehad om hier adequaat op te reageren.
5.2.    Hoewel [appellant] zijn betoog in zoverre dus terecht heeft voorgedragen, leidt dit naar het oordeel van de Afdeling niet tot het door hem beoogde doel. In het ouderschapsplan staat dat de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun dochter blijven uitoefenen, dat hun dochter haar hoofdverblijf heeft bij de moeder en dat zij telkens vier dagen bij haar en drie dagen bij [appellant] zal wonen. [appellant] heeft op zijn aanvraagformulier vermeld dat er een omgangsregeling is die inhoudt dat hij om de week een weekeinde en in de vakanties voor zijn dochter zorgt. Zoals de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht heeft overwogen, heeft het college zich over die omgangsregeling terecht op het standpunt gesteld dat dit niet betekent dat [appellant] expliciet op zelfstandige woonruimte is aangewezen. Het in de loop van de procedure overgelegde ouderschapsplan noopt niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de dochter in ieder geval onderdak heeft bij haar moeder, die samen met [appellant] het ouderlijk gezag over haar heeft. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat hij zijn stelling dat de moeder van zijn dochter moet worden ontlast in de zorg voor hun dochter niet met objectieve gegevens onderbouwd.
5.3.    De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat niet is gebleken van een noodsituatie waarin [appellant] expliciet is aangewezen op een zelfstandige woonruimte. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat nu niet wordt voldaan aan de voorwaarde uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, niet wordt toegekomen aan de beoordeling van artikel 5 van de Huisvestingsverordening.
5.4.    De gronden slagen niet.
Hardheidsclausule
6.       De grond die [appellant] in hoger beroep over de hardheidsclausule aanvoert, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 14 en 15 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De grond slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023
154-1064
BIJLAGE
Huisvestingsverordening gemeente Eindhoven 2020
Artikel 4 Algemene voorwaarden voor het verkrijgen van een beschikking tot indeling in een urgentiecategorie
1. Beschikkingen tot indeling in een of meerdere urgentiecategorieën als bedoeld in artikel 6 (de "urgentiebeschikking") worden uitsluitend afgegeven indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
[…]
c. de woningzoekende is voor het oplossen van de noodsituatie expliciet aangewezen op zelfstandige woonruimte, en;
[…].
Artikel 5 Urgentiecriteria/categorieën
1. Voor de in artikel 2 aangewezen categorieën van woonruimte worden bij het verlenen van huisvestingsvergunningen als urgent woningzoekenden aangewezen: woningzoekenden met een;
a. maatschappelijke urgentie;
[…]
indien en voor zover zij voldoen aan de in artikel 4 genoemde algemene voorwaarden voor het verkrijgen van een urgentiebeschikking, als ook aan de hieronder per categorie-onderdeel opgesomde criteria.
2. In de navolgende gevallen is sprake van een maatschappelijke urgentie:
[…]
d. een woningzoekende met inwonende kinderen die voor hun huisvesting aangewezen zijn op de woning van de ouder(s) die hun woonruimte moeten verlaten door echtscheiding, ontbinding van het geregistreerd partnerschap, beëindiging samenwoning op basis van een notarieel vastgelegd samenlevingscontract of beëindiging samenwoning waarbij sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag, waarbij de dreiging van dakloosheid van de betrokken kinderen zich voordoet, in het geval dat:
1. De woningzoekende een gelijk deel of de meerderheid van de zorg heeft over de kinderen, en;
[…].