ECLI:NL:RVS:2023:4259

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
202300646/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring na echtscheiding en dakloosheid met medische klachten

In deze zaak heeft [appellante] op 19 april 2020 een urgentieverklaring aangevraagd voor zichzelf en haar twee minderjarige dochters, nadat zij dakloos was geworden na een echtscheiding. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft deze aanvraag op 20 mei 2020 afgewezen. [appellante] heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] op 9 juni 2021 ook ongegrond verklaard. In een eerdere uitspraak van de Afdeling op 10 augustus 2022 werd het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard, en het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de medische situatie van [appellante].

Op 9 december 2022 heeft het college opnieuw het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard, met als argument dat de medische situatie niet kon worden beoordeeld omdat het medisch rapport door [appellante] was geblokkeerd. Tijdens de zitting op 1 november 2023 heeft [appellante] haar standpunten toegelicht, waarbij zij benadrukte dat de woning die zij had geaccepteerd niet voldeed aan haar behoeften vanwege haar medische klachten. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat het besluit van 9 december 2022 rechtmatig was. De Afdeling concludeert dat het college niet in aanmerking komt voor medische urgentie en dat de belangen van de kinderen van [appellante] voldoende zijn meegewogen.

De Afdeling verklaart het beroep van [appellante] ongegrond en bevestigt de afwijzing van de urgentieverklaring.

Uitspraak

202300646/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Almere,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2020 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2308, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van het college van 22 september 2020 vernietigd, het college opgedragen om met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 9 december 2022 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 20 mei 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 november 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft op 19 april 2020 een urgentieverklaring aangevraagd voor zichzelf en haar op dat moment twee minderjarige dochters, omdat zij na een echtscheiding dakloos was geworden. Verder heeft [appellante] last van psychische en lichamelijke klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis en adenomyose. In februari 2022 heeft [appellante], tijdens de hogerberoepsprocedure bij de Afdeling, een woning geaccepteerd aan de [locatie] in Almere. [appellante] stelt dat zij de woning heeft geaccepteerd uit nood, maar dat de woning niet voldoet. Dit vanwege haar medische toestand en omdat zij haar twee dochters daar niet behoorlijk kan huisvesten.
De uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2022
2.       In haar uitspraak van 10 augustus 2022, onder 9, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college, in het kader van de hardheidsclausule, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van [appellante]. De stukken geven volgens de Afdeling aanwijzingen dat de psychische en fysieke klachten van [appellante] ernstig zijn en samenhangen met haar woonsituatie. Het college heeft ten onrechte niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
De Afdeling heeft het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Het besluit van 9 december 2022
3.       Aan het besluit van 9 december 2022, waarbij het bezwaar van [appellante] wederom ongegrond is verklaard, heeft het college ten grondslag gelegd dat de medische situatie van [appellante] niet kan worden beoordeeld omdat het medisch rapport van de arts van Argonaut door [appellante] is geblokkeerd. Nadat [appellante] door het college is aangemeld bij Argonaut heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden. [appellante] heeft vervolgens gebruik gemaakt van haar inzage- en correctierecht. Nadat Argonaut tot tweemaal toe geen reactie heeft gekregen van [appellante] op het toegestuurde conceptrapport, is het medisch advies geblokkeerd.
3.1.    [appellante] voldoet volgens het college ook niet aan de voorwaarden voor de overige urgentiecategorieën en ook is er geen aanleiding om op grond van de hardheidsclausule alsnog een urgentieverklaring te verlenen. [appellante] beschikt over een woonruimte aan de [locatie] in Almere en zij staat momenteel niet ingeschreven als woningzoekende bij WoningNet Almere. Het college merkt op dat de ouders in het ouderschapsplan hebben afgesproken dat de kinderen hun hoofdverblijf bij [appellante] hebben en dat op dit moment de jongste dochter bij [appellante] woont. Het is volgens het college de verantwoordelijkheid van de ouders om ervoor te zorgen dat de huisvesting van de kinderen zo goed mogelijk wordt geregeld. Verder heeft het college de belangen van de inmiddels meerderjarige dochter van [appellante] niet meegenomen in de besluitvorming, dit omdat zij gelet op haar leeftijd zelfstandig een (sociale) woning kan huren.
3.2.    Een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt volgens het college niet omdat niet is gebleken dat het voor [appellante] en haar minderjarige dochter niet mogelijke is om een gezinsleven te hebben aan de [locatie]. [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij iets heeft ondernomen om aan een (andere) passende woonruimte te komen. Het algemene belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling weegt zwaarder dan het belang van [appellante] om op de door haar gewenste wijze haar gezinsleven vorm te geven.
In het kader van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) merkt het college op dat de minderjarige dochter van [appellante] niet dakloos is, zich niet in een onveilige woonsituatie bevindt en omgang kan hebben met haar vader.
Artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest bevat bepalingen die naar hun inhoud niet een ieder verbinden waardoor [appellante] hier geen rechten aan kan ontlenen, aldus het college.
Beoordeling van het beroep
4.       [appellante] voert aan dat er geen sprake is geweest van een deugdelijk onafhankelijk medisch onderzoek. Hiertoe wijst [appellante] er allereerst op dat de opdracht die het college aan Argonaut heeft gegeven niet duidelijk is omdat Argonaut toetst alsof de zaak nog niet eerder is beoordeeld door de Afdeling. Verder stelt [appellante] dat Argonaut zich te veel uitlaat over de gehele aanvraag en zich niet beperkt tot een medisch oordeel.
Verder voert [appellante] aan dat het college in het besluit van 9 december 2022 ten onrechte niet is uitgegaan van de situatie zoals die was op het moment van de aanvraag in 2020 (hierna: ex tunc). [appellante] was in 2020 dakloos, had te maken met de gevolgen van COVID-19 en had geen woning. Die had ze wel nodig voor het herstel van haar fysieke en mentale gezondheid. Ook waren haar beide dochters in 2020 nog minderjarig waardoor zij een woning toegewezen had moeten krijgen op basis van drie gezinsleden in plaats van de twee gezinsleden waarvoor zij de woning aan de Middenhof-143 toegewezen heeft gekregen. Beide dochters ervaren fysieke en/of medische beperkingen en dit had in het kader van artikel 3 van het IVRK moeten worden meegewogen.
5.       De Afdeling is van oordeel dat het college in het besluit van 9 december 2022 heeft voldaan aan haar opdracht in de uitspraak van 10 augustus 2022. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 10 augustus 2022 het college opgedragen om de medische situatie van [appellante] te (laten) onderzoeken. Het college heeft gehoor gegeven aan deze opdracht door [appellante] aan te melden voor medisch onderzoek bij Argonaut en Argonaut een rapport te laten opstellen. Dat dit rapport geblokkeerd is nadat [appellante] gebruik heeft gemaakt van haar correctie- en inzagerecht, maakt niet dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan.
5.1.1. Een medisch onderzoek ten behoeve van de vaststelling van de aanspraak op een urgentieverklaring valt onder de reikwijdte van artikel 7:446, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW, komt [appellante] daarom het inzage- en correctierecht toe. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:570, rechtsoverweging 4. Omdat het rapport is geblokkeerd nadat [appellante] geen terugkoppeling heeft gegeven aan Argonaut, heeft [appellante] het voor het college onmogelijk gemaakt om te beoordelen of aan haar op medische gronden een urgentieverklaring kon worden verleend. De gemachtigde van [appellante] heeft op de zitting, toen hem hiernaar werd gevraagd, geantwoord dat hij niet weet hoe dit is gegaan. De Afdeling en de gemachtigde hebben vastgesteld dat [appellante] weliswaar in mei/juni 2023 een ingrijpende operatie heeft ondergaan, maar dat het rapport aan [appellante] is toegestuurd ruim voor die tijd, zodat daarin geen verklaring is te vinden voor het niet reageren op het rapport. Het blokkeren van het medische rapport komt daarom voor rekening en risico van [appellante]. Het (geblokkeerde) rapport van Argonaut maakt geen onderdeel uit van de besluitvorming door het college en is ook niet in de beroepsprocedure door [appellante] overgelegd. De gronden die [appellante] aanvoert over de juistheid van de opdracht en van het rapport kunnen door de Afdeling om die reden niet worden beoordeeld.
5.1.2. Gelet op het voorgaande heeft het college mogen oordelen dat [appellante] niet in aanmerking komt voor medische urgentie.
5.2.    Ook het betoog dat het college de situatie van [appellante] in het besluit van 9 december 2022 ex tunc had moeten beoordelen, slaagt niet.
5.2.1. Over het toetsingskader voor de heroverweging in bezwaar in het algemeen heeft de Afdeling in de uitspraak van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1534, geoordeeld dat het bestuursorgaan als hoofdregel zijn eerdere besluit moet heroverwegen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht of beleid. Het bestuursorgaan moet bij zijn heroverweging rekening houden met nieuwe feiten en omstandigheden die van belang zijn voor toepassing van de aan de orde zijnde norm. In deze zaak bestaat geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken; de Huisvestingsverordening Almere 2019 noch de aard van het besluit biedt daar grondslag voor. Dit betekent in dit geval dat bij de heroverweging in het besluit van 9 december 2022 het college de nieuwe feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordeden, moest betrekken. Voor zover [appellante] aanvoert dat haar oudste dochter minderjarig was op het moment van de aanvraag en daarom moet worden uitgegaan van de situatie dat zij ook aan haar onderdak moet bieden, overweegt de Afdeling dat de gemachtigde van [appellante] op de zitting heeft bevestigd dat de oudste dochter vanwege haar studie ergens anders woont. Een ex tunc beoordeling zou dus meebrengen dat [appellante] een woning toegewezen zou krijgen die niet meer aansluit bij haar huidige gezinssamenstelling. Het college heeft in dit verband in het besluit van 9 december 2022 terecht gewezen op onder meer de schaarse woonruimtevoorraad van sociale huurwoningen en het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
5.3.    Voor zover [appellante] betoogt dat de belangen van haar dochters in het kader van artikel 3 van het IVRK onvoldoende zijn meegewogen overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Er bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige dochter van [appellante]. Voor zover [appellante] stelt dat het college de medische beperkingen van haar jongste dochter onvoldoende heeft meegewogen, overweegt de Afdeling dat [appellante] de medische beperkingen van haar dochter niet met stukken heeft onderbouwd.
Gelet op wat de Afdeling onder 5.2.1 heeft overwogen, hoefde het college de belangen van de inmiddels meerderjarige dochter van [appellante] niet in de besluitvorming te betrekken.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het beroep is ongegrond.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
154-1064