ECLI:NL:RVS:2023:4236

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
202202365/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan III Binnenstad (VDMA-terrein) en de gevolgen voor de woon- en leefomgeving van omwonenden

Op 15 november 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "III Binnenstad (VDMA-terrein)" van de gemeente Eindhoven. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 8 maart 2022, voorziet in de bouw van 750 woningen en commerciële functies op het VDMA-terrein. Appellanten, bewoners van de Stationsweg, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen voor negatieve gevolgen voor hun woon- en leefomgeving. De Afdeling heeft de zaak behandeld op zittingen in september 2022 en september 2023, waarbij verschillende partijen, waaronder de raad van de gemeente Eindhoven en VDMA Development B.V., aanwezig waren.

De Afdeling heeft in haar overwegingen onder andere gekeken naar de zorgpunten van de appellanten, zoals de participatieprocedure, milieueffectrapportage, hittestress en parkeerdruk. De appellanten betoogden dat de procedure niet zorgvuldig was verlopen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de hittestress en de parkeerdruk in de omgeving. De Afdeling oordeelde dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat de participatie voldoende zorgvuldig was doorlopen en dat er geen verplichting bestond om een milieueffectrapport op te stellen. Ook werd geoordeeld dat de hittestress voldoende was onderzocht en dat de parkeerdruk niet onaanvaardbaar zou toenemen.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling de beroepen ongegrond, waarmee het bestemmingsplan in stand bleef. De raad van de gemeente Eindhoven hoeft geen proceskosten te vergoeden aan de appellanten. Deze uitspraak bevestigt de beleidsruimte van de gemeente bij het vaststellen van bestemmingsplannen en de afweging van belangen in het kader van de ruimtelijke ordening.

Uitspraak

202202365/1/R2.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1], wonend te Eindhoven,
2.       [appellant sub 2], wonend te Eindhoven,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Eindhoven,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "III Binnenstad (VDMA-terrein)" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
VDMA Development B.V. en VDMA Development C.V. (hierna samen: VDMA) hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], de raad en VDMA hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 22 september 2022, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door mr. I. Verbunt, [gemachtigde A], ir. L.A.M. Postmes en ing. L.J.G. Stortelder, zijn verschenen. Verder is op de zitting VDMA, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en ir. A. Goede, bijgestaan door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om nadere inlichtingen in te winnen. De raad heeft schriftelijke inlichtingen gegeven. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben daarop gereageerd.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw op een zitting behandeld op 21 september 2023, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door mr. I. Verbunt en dr. ir. L. Kleerekoper, zijn verschenen. Verder is op de zitting VDMA, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om 750 woningen, 33.900 m2 aan commerciële functies, zoals kantoren, maatschappelijke voorzieningen en horeca, een stadsbos en een ondergrondse parkeergarage te realiseren. Het plangebied wordt begrensd door de Raiffeisenstraat, de Vestdijk en de woningen aan de Tramstraat.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen allebei aan de Stationsweg, op een afstand van ongeveer 80 m van het plangebied. Zij kunnen zich niet met het bestemmingsplan verenigen, omdat zij onder meer vrezen voor negatieve gevolgen voor hun woon- en leefomgeving.
Hoe beoordeelt de Afdeling een beroep tegen een bestemmingsplan?
2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Crisis- en herstelwet
3.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing. Artikel 1.6a van de Chw bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De Afdeling zal daarom alleen de gronden bespreken die zijn aangevoerd in de beroepschriften. Nieuwe gronden die na afloop van de beroepstermijn, zoals in de nadere stukken of tijdens de zittingen, zijn aangevoerd, laat de Afdeling buiten beschouwing.
Ingetrokken beroepsgronden
4.       Op de zitting van 22 september 2022 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de beroepsgronden over (verkeers-)geluidhinder, stikstofdepositie en het besluit van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant van 2 maart 2022 inhoudende de weigering om een watervergunning te verlenen voor een warmte- en koudeopslag aan de Vestdijk 31, ingetrokken.
Participatie
5.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betwisten dat de procedure zorgvuldig is verlopen. Zij voeren aan dat er sprake is van een gebrek aan inspraakmogelijkheden, omdat het participatietraject beperkt was tot één informatiebijeenkomst. Bovendien heeft de raad nagelaten om deelnemers van het participatietraject te informeren over wat er met hun reacties is gedaan en hoe het participatietraject de besluitvorming heeft beïnvloed.
5.1.    De Afdeling overweegt dat in het participatieverslag, dat als bijlage 19 aan de plantoelichting is gevoegd, is beschreven op welke wijze gecommuniceerd is met omwonenden en andere belangstellenden en hoe de communicatie is verlopen. Uit het verslag blijkt dat er in ieder geval een inloopavond en een digitale informatieavond hebben plaatsgevonden, waarbij de mogelijkheid werd geboden om vragen te stellen. De beantwoording van deze vragen is opgenomen in het participatieverslag. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met bewoners en huurders van de Tramstraat en de Raiffeisenstraat en met andere stakeholders. Tot slot zijn de ingediende zienswijzen weergegeven en heeft de raad in de "Nota van zienswijzen en ambtshalve wijzigingen" (hierna: de nota van zienswijzen) aangegeven wat met deze zienswijzen wordt gedaan. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het participatietraject voldoende zorgvuldig is doorlopen.
Het betoog slaagt niet.
Milieueffectrapportage
6.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld voor het bestemmingsplan. Zij voeren aan dat het bestemmingsplan samen met andere ontwikkelingen in het centrum en het stationsgebied van Eindhoven, waaronder de ontwikkelingen "De Nieuwe Eindhoven", "Lichthoven" en "District-E", stedenbouwkundig gezien een lintbebouwing vormt. Verder wordt tijdens de realisatiefase van die ontwikkelingen de weg Vestdijk door het bouwverkeer gebruikt als aanvoerroute. Volgens hen moeten deze ontwikkelingen daarom aangemerkt worden als één stedelijk ontwikkelingsproject. Omdat de ontwikkelingen samen meer dan 2000 woningen omvatten, is sprake van een overschrijding van de drempelwaarde van kolom 2 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer). Er had daarom volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een milieueffectrapport opgesteld moeten worden.
6.1.    Artikel 2 van het Besluit mer luidt:
"[…].
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
[…]."
In de eerste kolom in onderdeel D, categorie 11.2 van de bijlage bij het Besluit mer staat:
"De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen."
In de tweede kolom worden vervolgens de drempelwaarden weergegeven:
"In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer."
In de derde kolom zijn de plannen weergegeven:
"De structuurvisie bedoeld in artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet."
In de vierde kolom zijn de besluiten weergegeven:
"De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet."
6.2.    De Afdeling overweegt dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat er tussen het voorliggende bestemmingsplan en de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde ontwikkelingen niet zo’n samenhang bestaat dat de ontwikkelingen voor de toepassing van de mer-regelgeving één activiteit vormen. De Afdeling volgt daarin het standpunt van de raad dat niet is gebleken van een financiële, organisatorische of bouwkundige samenhang tussen de ontwikkeling op het VDMA-terrein en de andere ontwikkelingen waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op wijzen, en dat de realisatie van de voorliggende ontwikkeling niet afhankelijk is van de realisatie van de andere ontwikkelingen. De omstandigheid dat de Vestdijk als aanvoerroute zal worden gebruikt door het bouwverkeer van het voorliggende bestemmingsplan en van de andere ontwikkelingen, maakt niet dat de raad had moeten uitgaan van samenhang tussen deze ontwikkelingen. In de stelling dat de projecten samen in stedenbouwkundig opzicht een lintbebouwing vormen, ziet de Afdeling met de raad ook geen aanleiding om te spreken van samenhang. De raad heeft dus geen aanleiding hoeven zien om de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling samen met de ontwikkelingen waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op wijzen, te beschouwen als één stedelijk ontwikkelingsproject. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3312, en 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1335.
De raad is ervan uitgegaan dat de met het bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling op zichzelf een stedelijk ontwikkelingsproject is. De mogelijke milieueffecten hiervan zijn beoordeeld in de m.e.r.-beoordeling van Antea Group van 15 juni 2021 (hierna: de mer-beoordeling), die als bijlage 7 aan de plantoelichting is gevoegd. Naar aanleiding hiervan heeft het bevoegd gezag op 22 juni 2021 besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Gelet hierop bestaat op grond van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit mer geen verplichting om voor de vaststelling van dit bestemmingsplan een milieueffectrapport op te stellen.
Het betoog slaagt niet.
Hittestress
7.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de gevolgen voor de hittestress onvoldoende zijn onderzocht. Zij vrezen voor verlies van comfort en gezondheidsschade als gevolg van een toename van hittestress. Volgens hen is er ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de cumulatieve effecten van de verschillende ontwikkelingen in het centrum en in het stationsgebied. Ook ontbreken er overzichten waarin is uitgedrukt hoeveel uur zich een gevoelstemperatuur van meer dan 29 °C voordoet en hoeveel uur per nacht de gevoelstemperatuur hoger is dan 20 °C.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren verder aan dat in de hittestressanalyse van Witteveen+Bos van 29 augustus 2022 (hierna: de hittestressanalyse) ten onrechte alleen gekeken is naar een scenario met een oostelijke wind. Er had volgens hen ook naar scenario’s met een zuidelijke en een zuidwestelijke wind gekeken moeten worden om de effecten ten noorden van het plangebied, waar zij wonen, in kaart te brengen. Dat geldt volgens hen te meer, omdat de straat tussen hun woningen en het plangebied, de Dommelstraat behoort tot een van de hotspots van Eindhoven. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft een oostelijke wind een verkoelende werking op de Dommelstraat, omdat deze wind uit een van de koelste gebieden in Eindhoven komt, te weten de tuin van villa De Laak en de omliggende groene wijk. Dat is volgens hen niet het geval met een zuidelijke en zuidwestelijke wind, waardoor juist dat scenario onderzocht had moeten worden. Dat geldt volgens hen te meer, omdat hun woningen ten noorden van het plangebied liggen en de ontwikkelingen in het plangebied dus juist bij zuid(west)elijke wind invloed kunnen hebben op de gevoelstemperatuur bij hun woningen. Daarbij verwijzen zij naar een aantal wetenschappelijke onderzoeksrapporten. Bovendien wordt in de studie "Winds are changing: An explanation for the warming of the Netherlands" van Hoogeveen en Hoogeveen van 17 juni 2022 geconcludeerd dat de wind in Nederland de afgelopen 30 jaar steeds minder uit het oosten en steeds vaker uit het zuiden, het westen en het zuidwesten waait. Omdat de hittestressanalyse alleen een scenario met oostelijke wind bevat en daarmee de effecten van een zuid(west)elijke wind op hun woningen niet in kaart zijn gebracht, is er volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] sprake van een gebrek.
Tot slot betogen zij dat in de hittestressanalyse ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling (namelijk het VDMA-gebouw), gelet op de hoogte daarvan, ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (verkoelende) wind tegenhoudt, waardoor de gevoelstemperatuur ter plaatse van hun woningen zal stijgen.
7.1.    Artikel 7.3 van de planregels luidt:
"Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen staat vast dat binnen het plangebied wordt voorzien in minimaal 4-8 m2 groen per toegevoegde woning."
7.2.    De raad heeft zich in de nota van zienswijzen op het standpunt gesteld dat hittestress sterk afhankelijk is van de omvang van verhard oppervlak en de hoeveelheid groen. Omdat de beoogde ontwikkeling zorgt voor een toename aan groenvoorzieningen in de vorm van een stadsbos van 3.000 m2, beplanting langs de Raiffeisenstraat, ongeveer 5.000 m2 aan groen op de daken en ongeveer 3.800 m2 aan groen op de gevels van de gebouwen, levert het plan een bijdrage aan het voorkomen van hittestress. Bovendien is met de voorwaardelijke verplichting van artikel 7.3 van de planregels gewaarborgd dat binnen het plangebied minimaal 4-8 m2 groen per toegevoegde woning daadwerkelijk wordt gerealiseerd. VDMA heeft naar aanleiding van de beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de hittestressanalyse laten uitvoeren en deze in het geding gebracht. De raad heeft op zitting van 22 september 2022 laten weten zich aan te sluiten bij de conclusies uit de hittestressanalyse en deze over te nemen. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de hittestressanalyse de onderbouwing die de raad zelf heeft gegeven, bevestigt. Tijdens de zitting van 22 september 2022 is toegelicht dat in de hittestressanalyse voor het berekenen van de gevoelstemperatuur is uitgegaan van de methode die beschreven is in het rapport "Ontwikkeling Standaard Stresstest Hitte" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM-rapport). Hoewel een oostelijke wind in Nederland relatief weinig voorkomt, gaan hittedagen vaak gepaard met deze windrichting. De methode van het RIVM-rapport hanteert daarom een oostelijke wind als uitgangspunt, zo stelt de raad.
7.3.    De Afdeling stelt vast dat de hittestress aan de hand van twee methodes is geanalyseerd in de hittestressanalyse. Ten eerste is de hittestress in de buitenruimte door middel van de fysiologisch equivalente temperatuur (PET), ook wel de gevoelstemperatuur genoemd, berekend. Daarbij is gebruik gemaakt van de methode die in het RIVM-rapport is beschreven. Ten tweede zijn de gezondheidsrisico’s van langdurige blootstelling aan hitte, inclusief de nacht, geanalyseerd aan de hand van het stedelijk hitte-eiland. Het stedelijk hitte-eiland effect is berekend met "Urban Climate Assessment and Management" (UCAM).
In de hittestressanalyse wordt geconcludeerd dat een lichte verhoging van gevoelstemperatuur met 1 tot 2°C PET is te verwachten door toename van windreductie, ten westen van het plangebied waar de straten en overig openbaar gebied zijn. Bij een gevoelstemperatuur is een verschil van 1 tot 2°C PET nauwelijks waarneembaar. Die schaal van de gevoelstemperatuur gaat ervan uit dat pas bij stappen van 6°C een andere gevoelservaring aan de orde is. Daarnaast zorgt de toename van vegetatie in het plangebied ervoor dat het etmaalgemiddelde stedelijk hitte-eiland met ongeveer 0,2°C daalt en het aantal warme nachten in een jaar daalt met 1 nacht. Op het gebied ten noorden van het VDMA-terrein, ter hoogte van de Dommelstraat en de Stationsweg, wordt geen effect verwacht van het bestemmingsplan ten opzichte van de huidige situatie. Er wordt een iets lagere temperatuur in de straten verwacht direct rond het plangebied door de schaduw en vegetatie, zo staat in de hittestressanalyse.
7.4.    De raad heeft verder toegelicht dat er bij het onderzoek naar de effecten op de gevoelstemperatuur een scenario met een oostelijke wind is gebruikt, omdat de methode die beschreven is in het RIVM-rapport deze windrichting als uitgangspunt hanteert. Ondanks dat de oostelijke wind relatief weinig voorkomt, gaan hittedagen vaak gepaard met een oostelijke windrichting. Daarom wordt nader onderzoek naar andere windrichtingen niet nodig geacht.
Tijdens de zitting van 22 september 2022 heeft de raad toegelicht dat, als nader onderzoek zou worden gedaan naar een scenario met een zuid(west)elijke wind, er dan wellicht enig verschil kan zijn ten opzichte van het scenario met een oostelijke wind. Hoe groot het verschil zou zijn en waar het zou optreden, kon de raad echter op de zitting niet zeggen.
7.5.    De Afdeling heeft naar aanleiding hiervan het onderzoek heropend en de raad bij brief van 23 februari 2023 gevraagd om (nader) toe te lichten of onderzoek naar een andere (zuid-(west)elijke) windrichting voor de hittestress ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], gelet ook op wat op de zitting is besproken, nodig is.
7.6.    De raad heeft bij brief van 31 maart 2023 hierop gereageerd. Ook is een notitie van 23 april 2023 van Witteveen+Bos ingebracht, waar de raad zich achter heeft geschaard. In deze brief en deze notitie wordt een toelichting gegeven op de gebruikte methodes en de gevolgen van een andere windrichting voor de gevoelstemperatuur. De gevoelstemperatuur wordt op een hete zomerdag bepaald door weer- en omgevingsfactoren en loopt sterk uiteen per locatie en de omstandigheden ter plekke. Met de methode van het RIVM-rapport wordt de gevoelstemperatuur per vierkante meter berekend voor de buitenruimte, op maaiveldniveau. Deze methode is aanbevolen door het RIVM en geverifieerd en gevalideerd door Wageningen University and Research (hierna: de WUR). Voor deze methode is een representatieve dag bepaald, te weten 1 juli 2015, die 1 op 1.000 zomerdagen voorkomt in het huidige klimaat in Nederland. Deze representatieve zomerdag heeft een oostelijke windrichting. Hoewel deze windrichting relatief weinig voorkomt, gaan hittedagen vaak gepaard met een oostenwind. Dit is ook door de WUR bevestigd in het validatierapport. Verder is toegelicht dat, hoewel het technisch mogelijk is om de gevoelstemperatuur met andere weersomstandigheden te modelleren, dit geen toegevoegde waarde heeft. Er ontstaat namelijk een vertekend beeld op het moment dat alleen de windrichting in het model wordt aangepast naar een zuid(west-)elijke wind, maar bij de overige variabelen van het model, zoals de luchttemperatuur, windsnelheid, luchtvochtigheid en zonnestraling, nog steeds wordt uitgegaan van de representatieve zomerdag van 1 juli 2015. Op een andere dag dan 1 juli 2015 zouden namelijk niet alleen de windrichting, maar ook die andere variabelen anders zijn, waardoor de gevoelstemperatuur en het hittestressniveau over het gehele gebied hoger of lager kunnen zijn. Om een consistente vergelijking te kunnen maken tussen de huidige situatie en de beoogde toekomstige situatie, is het daarom van belang dat uit wordt gegaan van dezelfde (standaard-)methode.
Als toch de windrichting wordt aangepast naar een zuid(west-)elijke windrichting, dan wordt verwacht dat de windreductie door de met het bestemmingsplan mogelijk gemaakte woontorens enig effect kan hebben op de gevoelstemperatuur ten noorden van het plangebied. De mate van windreductie zal dan vergelijkbaar zijn met het effect op de gevoelstemperatuur van oostenwind, maar dan met de wind vanuit een andere richting. Uit het onderzoek blijkt dat het effect van zo’n wind beperkt is tot maximaal 1 tot 2 °C PET. Gezien de schaal waarin de gevoelstemperatuur in °C PET wordt uitgedrukt, is 1 tot 2 graden nauwelijks merkbaar, zo stelt Witteveen+Bos. Bovendien geldt dit effect voor de gevoelstemperatuur in de buitenruimte op maaiveld. Het geeft geen indicatie van de gevoelstemperatuur binnen in woningen.
7.7.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de effecten op de hittestress door zich te baseren op de hittestressanalyse, waarin alleen het scenario met een oostelijke wind is opgenomen. Zoals is toegelicht, is voor een consistente vergelijking noodzakelijk dat het model steeds op dezelfde wijze wordt toegepast. Omdat het model uitgaat van een samenstel van verschillende factoren die zich voordeden op de representatieve dag van 1 juli 2015, geeft het alleen wijzigen van de windrichting zonder de overige variabelen te wijzigingen geen goed te vergelijken resultaat. Daarom mocht de raad bij de beoordeling van de gevoelstemperatuur uitgaan van het model van het RIVM met een oostelijke wind. Daarbij betrekt de Afdeling dat aanpassing van de windrichting volgens Witteveen+Bos een zeer beperkt effect heeft op de uitkomst, zodat geen aanknopingspunten bestaan dat aan het model met oostenwind zulke gebreken kleven dat het in dit geval niet had mogen worden gebruikt.
Ook het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het model een incompleet beeld geeft, omdat er geen rekening wordt gehouden met antropogene factoren en de nalevering van warmte van individuele straten en muren niet expliciet wordt meegenomen, geeft die aanknopingspunten niet. Modellen geven naar hun aard noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. Zoals tijdens de zitting van 21 september 2023 ook door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is erkend, zijn er op dit moment geen bruikbare modellen die wel met deze factoren rekening houden en is het model van het RIVM-rapport op dit moment de beste manier om de effecten op de gevoelstemperatuur in kaart te brengen. De omstandigheid dat er ruimte voor verbetering is, wat in het RIVM-rapport ook wordt onderkend, betekent dus niet dat het model op dit moment niet mag worden toegepast. In wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de hittestress met de hittestressanalyse onvoldoende is onderzocht, omdat daarin de methode van het RIVM-rapport is toegepast. Dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] van mening zijn dat er een overzicht opgesteld had moeten worden waarin is uitgedrukt hoeveel uur per nacht zich een gevoelstemperatuur van meer dan 29 °C voordoet en hoeveel uur per nacht de gevoelstemperatuur hoger is dan 20 °C, maakt ook niet dat de hittestress onvoldoende is onderzocht.
Over het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van de ontwikkelingen van "De Nieuwe Eindhoven" en "The Little Grand", overweegt de Afdeling dat er op het moment van het nemen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan van 8 maart 2022 nog geen besluitvorming met betrekking tot die ontwikkelingen had plaatsgevonden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de cumulatieve effecten van die ontwikkelingen bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten betrekken. Voor zover het betoog ziet op de cumulatieve effecten van "Lichthoven" en "District-E", overweegt de Afdeling dat in paragraaf 2.2.2 van de m.e.r-beoordeling is toegelicht dat er geen relevante ontwikkelingen spelen in de omgeving van het plangebied die van invloed zijn op de ontwikkeling of andersom en dat de ontwikkeling daarom niet in negatieve zin cumuleert met andere projecten in de omgeving.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de hittestress voldoende heeft onderzocht, de hittestressanalyse aan het besluit van 8 maart 2022 ten grondslag heeft mogen leggen en zich gelet op de bevindingen van die analyse redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet leidt tot een onaanvaardbare toename van hittestress.
Het betoog slaagt niet.
Parkeren
8.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan zal leiden tot een toename van parkeerdruk. Zij voeren aan dat de ontwikkelingen in het stationsgebied ervoor zorgen dat er veel parkeerplaatsen verdwijnen, waardoor omwonenden en bezoekers van het stationsgebied bij het parkeren zullen uitwijken naar de eerstvolgende schil, zoals het plangebied. Het voorliggende plan zal deze parkeerproblematiek vergroten, omdat er bestaande parkeerplaatsen worden opgeheven en in te weinig parkeerplaatsen wordt voorzien. Dat de berekende parkeerbehoefte met tien parkeerplaatsen gereduceerd kan worden voor elke deelauto die wordt ingezet, is bovendien niet wetenschappelijk onderbouwd. Het plan zal daarom parkeeroverlast voor de nabije omgeving veroorzaken, wat in strijd is met de "Actualisatie nota Parkeernormen 2019" van de gemeente Eindhoven (hierna: de parkeernota 2019). Door de verschillende ontwikkelingen in het stationsgebied en het centrum niet integraal te beoordelen, heeft de raad dit probleem volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet onderkend.
8.1.    In de plantoelichting is opgenomen dat Eindhoven te maken heeft met een grote verdichtingsopgave en dat tegelijkertijd geprobeerd moet worden om het centrum goed bereikbaar te houden. In de toekomst is er minder plaats voor autoverkeer en parkeren in en om het autoluwe centrum. Er wordt daarom door de gemeente gestreefd naar het aanleggen van zo min mogelijk parkeerplaatsen. Daarnaast wordt ingezet op duurzame alternatieve vervoerswijzen, zoals lopen, fietsen en het openbaar vervoer. In de parkeernota 2019 is dit uitgewerkt in de vorm van de verplichte "HOV-reductie" en het stimuleren van gebruik van deelauto’s voor bewoners. Verder moet bestaande parkeercapaciteit beter en efficiënter benut worden ten opzichte van realisatie van parkeerplaatsen op eigen terrein.
De parkeerbehoefte van het plan is berekend met de Rekentool Parkeerbehoefte van de gemeente Eindhoven. Uit de berekening komt naar voren dat de parkeerbehoefte, inclusief de HOV-reductie van 50%, 176 autoparkeerplaatsen bedraagt. Volgens de plantoelichting kan de parkeerbehoefte conform de parkeernota 2019 met 90 parkeerplaatsen worden gereduceerd, omdat er binnen de ontwikkeling is voorzien in het plaatsen van negen deelauto’s. In totaal kunnen er maximaal 108 parkeerplaatsen worden voorzien in de parkeerkelder van het plan. Deze worden te huur aangeboden aan de toekomstige bewoners. Voor de overige functies geldt een parkeerbehoefte van 106 autoparkeerplaatsen. In de bestaande parkeervoorzieningen is volgens de plantoelichting voldoende restcapaciteit om deze parkeerbehoefte op te vangen.
Bovendien blijft er ook in de toekomst voldoende restcapaciteit aan parkeerplaatsen beschikbaar in het centrum. Dit blijkt volgens de raad uit de Parkeerstrategie Eindhoven van 6 december 2021 (hierna: de Parkeerstrategie).
8.2.    De Afdeling overweegt dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet aannemelijk is dat het plan leidt tot een onaanvaardbare parkeerdruk op de omgeving. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de Parkeerstrategie een parkeerbalans voor het centrum van Eindhoven is opgenomen, waaruit blijkt dat in de huidige situatie ongeveer 59% van de bestaande openbare parkeervoorzieningen bezet is tijdens het drukste moment, te weten zondagmiddag. Verder is in de Parkeerstrategie aandacht besteed aan de ontwikkeling van de parkeerbehoefte en het parkeeraanbod in de toekomst. Bij het bepalen van de toekomstige parkeerbehoefte is uitgegaan van de parkeernormen van de parkeernota 2019 en het programma van het "Ontwikkelperspectief 2040 Centrum Eindhoven". Verder is bij de berekening van de toekomstige parkeerbehoefte in het centrum de HOV-reductie van 50% toegepast. Het gebruik van deelmobiliteit is daarbij niet meegenomen in de berekening, omdat het in de praktijk maatwerk per ontwikkeling en deelgebied vergt. Tot slot is bij het opstellen van de parkeerbalans voor de jaren 2025, 2030 en 2040 rekening gehouden met de parkeerplaatsen waarvan al bekend is dat zij zullen verdwijnen ten behoeve van de ontwikkelingen in het centrum, zoals de parkeerplaatsen aan de Raiffeisenstraat en de Stationsweg. Uit de parkeerbalans volgt dat er in de huidige situatie voldoende ruimte in het centrum is om in de parkeerbehoefte te voorzien. Dat geldt ook voor 2025 en 2030. In 2040 zullen de openbare parkeervoorzieningen naar verwachting voor ongeveer 92% bezet zijn.
Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat, daargelaten de vraag of de raad uit mag gaan van een reductie van tien parkeerplaatsen per deelauto, er voldoende restcapaciteit in de openbare parkeervoorzieningen is om een gedeelte van de parkeerbehoefte van dit plan op te vangen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast in de omgeving van het plangebied.
Het betoog slaagt niet.
Verkeer
9.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat er een verkeersplan ontbreekt.
9.1.    De Afdeling overweegt dat Antea Group ten behoeve van het voorliggende plan een mobiliteitsplan heeft opgesteld dat als bijlage 2 bij de plantoelichting is gevoegd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     De beroepen zijn ongegrond.
11.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. Meijer
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
884