202200681/1/R3.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zeijerveld, gemeente Assen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2021 in zaak nr. 20/3523 in het geding tussen:
[maatschap], gevestigd te Zeijerveld, en haar maten [appellant], [maat A], [maat B] en [maat C], allen wonend te Zeijerveld,
en
het college van burgemeester en wethouders van Assen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van dakkapellen en het wijzigen van de gevel van het pand op het perceel [locatie 1] te Zijerveld (hierna: het perceel) en het gebruiken van dat pand als woning.
Bij uitspraak van 21 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2023, waar [appellant], vergezeld van [maat C], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, E.D. Langbroek, J. de Boer, S.K.I.P Snijders, MJ. Siersema-van den Hof en J. de Wit zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het perceel staat een gebouw dat in 1908 is gebouwd als kantoor en berg- en schaftruimte voor de Nederlandse Heidemaatschappij. Het is later in gebruik genomen als woonboerderij en werd toen De Keet genoemd, ter herinnering aan het oorspronkelijke gebruik. De bewoning werd in de jaren 70 van de vorige eeuw beëindigd. Het gebouwd werd daarna gebruikt als bergruimte, waarvoor de voorgevel is opengebroken en daarin een schuifdeur is geplaatst, en staat inmiddels al lange tijd leeg. Bij het gebouw staan schuren en een stookhuisje.
[vergunninghouder] heeft het perceel gekocht. Hij wil het gebouw renoveren en weer als woning in gebruik nemen. Hij heeft hiervoor een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend.
2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Buitengebied Herziening artikel 30 WRO". Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo.
3. [appellant] is één van de maten van de [maatschap]. Dit agrarisch bedrijf is gevestigd tegenover het perceel. [appellant] is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Hij vreest onder meer voor nadelige gevolgen voor zijn bedrijf.
Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet van het bestemmingsplan heeft mogen afwijken om het bouwplan mogelijk te maken. Hij voert daartoe aan dat in het verleden, in het kader van de zogeheten provinciale rood-voor-rood regeling, twee woningen zijn gebouwd aan de [locatie 2] en [locatie 3], onder de voorwaarde dat het gebouw op het perceel alleen nog in gebruik zou zijn als schuur. Met het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning wordt hiermee in strijd gehandeld.
4.1. Ten behoeve van de aanvraag is de 'Ruimtelijke onderbouwing Omgevingsvergunning Minister Cremerstraat Zeijerveld' van september 2020 opgesteld. Daarin staat onder meer dat de gemeente in de jaren 70 van de vorige eeuw medewerking heeft verleend aan de bouw van een bungalow nabij De Keet, onder de voorwaarde dat De Keet niet meer zou worden bewoond. Dit is overgenomen in het ambtelijk voorstel van 4 juni 2020 aan het college om de ontwerp omgevingsvergunning te verlenen.
4.2. Het college heeft zich dus kunnen realiseren dat in de jaren 70 van de vorige eeuw is besloten bewoning van De Keet te beëindigen. Toch is het college op basis van de huidige inzichten bereid om medewerking te verlenen aan het bouwplan en bewoning van De Keet weer toe te staan. De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat bijna 50 jaar geleden is besloten dat bewoning van De Keet moest worden beëindigd, op zichzelf niet betekent dat het college bewoning nu niet op basis van gewijzigde planologische inzichten mag toestaan. Die (gewijzigde) planologische inzichten bestaan er volgens het college uit dat door het bouwplan de cultuurhistorische waarde van het perceel wordt behouden en de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbeterd. De Afdeling zal hierna aan de hand van de hogerberoepsgronden van [appellant] beoordelen of het college zich op dit standpunt heeft mogen stellen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van cultuurhistorische waarden die behouden moeten blijven en die ertoe nopen dat het gebouw voor bewoning mag worden gebruikt. Bovendien, zo voert [appellant] aan, wordt er in werkelijkheid een nieuwe woonboerderij gebouwd, met een totaal andere uitstraling dan de oude boerderij.
5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bereid is om mee te werken aan het verzoek tot herbouw/verbouw van de oude woonboerderij, aangezien het een pand betreft met cultuurhistorische waarde, het een waardevol element is voor het gebied en het pand in oude luister zal worden hersteld. In de Nota van zienswijzen, waarnaar in het besluit wordt verwezen, heeft het college de cultuurhistorische waarde van het perceel en het gebouw uiteengezet. Er staat dat Jacob Theodoor Cremer, destijds oud minister en president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, in 1907 van de Zeijer boeren gronden heeft aangekocht. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog liet hij het gebied ontginnen door de Nederlandsche Heidemaatschappij. Vanaf de Drentsche Hoofdvaart werd de Asserwijk gegraven voor afwatering en transport. Langs de Asserwijk liet Cremer nog eens vijftien boerderijen en enkele arbeiderswoningen bouwen. Na de ontginningswerkzaamheden is het gebouw dat toen dienst deed als kantoor- en de opslagruimte met simpele aanpassingen omgebouwd tot woonboerderij, wat van tevoren ook al zo was gepland. Ter herinnering aan de geschiedenis, kreeg het pand daarom ook de naam De Keet. Tot de zeventiger jaren is het pand bewoond geweest en heeft daarna vooral dienst gedaan als opslagplaats. In de Nota van zienswijzen staat voorts dat, omdat de gemeente de cultuurhistorische waarden van De Keet belangrijk vindt en wil behouden, het aan het bouwplan medewerking wil verlenen. Volgens het college is de bebouwing in de huidige staat verpauperd en detonerend. Het herstellen van het pand in oude luister en het slopen van circa 1.500 m² aan bebouwing zal een verbetering opleveren van de ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast wordt een stukje geschiedenis behouden die van cultuurhistorische waarde is. Ook staat er, onder verwijzing naar een oude foto van De Keet, dat sprake van renovatie van de oude boerderij waarbij in de nieuwe woning veel terug te zien is van de historische boerderij (positionering, hoofdvorm, gevelindeling (ramen, deuren), materiaalgebruik, de karakteristieke luiken, dakkapel in de voorgevel, stookhuisje). Dit is met name terug te zien in het voorhuis. De voormalige deel is sterker gewijzigd. Er wordt in dit geval geen willekeurige boerderij (na)gebouwd, maar er is een duidelijke verwantschap met De Keet, aldus het college.
5.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de voormalige boerderij De Keet cultuurhistorische waarden heeft en dat het die wil behouden. Met het bouwplan worden die waarden hersteld en de ruimtelijke kwaliteit verbeterd. De Afdeling ziet in de stelling van [appellant] dat die cultuurhistorische waarden er niet zijn, althans er niet toe zouden moeten nopen dat het pand als woning wordt gebruikt, geen grond voor een ander oordeel. [appellant] heeft namelijk niet aangegeven wat er met de uitgebreide onderbouwing van het college over de cultuurhistorische waarde en ruimtelijke verbetering mis is.
Wat betreft het betoog van [appellant] dat er in werkelijkheid een nieuwe woonboerderij met een andere uitstraling wordt gebouwd, overweegt de Afdeling als volgt. Het college gaat uit van renovatie van de oude boerderij waarbij in de nieuwe woning veel terug te zien is van de historische boerderij. Uit het besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college niet ontkent dat met het bouwplan de voormalige deel wordt gewijzigd door onder meer de toevoeging van dakkapellen, maar het stelt zich op het standpunt dat er in het geheel van de bebouwing en in het bijzonder in het beeldbepalende voorhuis een duidelijke verwantschap is met de oorspronkelijke bebouwing. Er is volgens het college geen sprake van een 'totaal andere uitstraling'. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college daaraan geen doorslaggevend belang heeft mogen hechten.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het akkerbouwbedrijf in haar bedrijfsvoering en in een eventuele uitbreiding van haar activiteiten zal worden belemmerd als er op het perceel wordt gewoond. Hij voert aan dat de afstand tussen de woning en het bouwblok op zijn perceel minder is dan 30 m.
6.1. Het college heeft voor de beoordeling van de vraag of met de verzochte woonfunctie op het perceel de belangen van het bedrijf van [appellant] onevenredig worden geschaad aansluiting gezocht bij de VNG publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering'. De daarin opgenomen richtafstand voor een akkerbouwbedrijf bedraagt 30 m voor het aspect geluid. Daaraan wordt niet voldaan. De afstand tussen de perceelsgrens van het bedrijf, die in dit geval maatgevend is, en de gevel van de nieuwe woning is 29,1 m.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er gerechtvaardigde redenen zijn om van deze richtafstand af te wijken. Het college wijst erop dat de gronden die op een afstand van 29,1 m van de woning liggen alleen kunnen worden gebruikt ten behoeve van het bedrijf als de bestaande inrit van het bedrijf wordt vergroot. De inrit zou dan komen te liggen tegen de kant van de daar gesitueerde watergang. De kans dat [appellant] de inrit op die manier vergroot, is volgens het college uiterst onwaarschijnlijk, nog daargelaten of dit vanuit de keur of de legger van het Waterschap Noorderzijlvest wel zou mogen. Het college wijst er daarnaast op dat de nieuwe woning is gelegen binnen de wettelijke geluidszone van de Minister Cremerstraat en de Binnenweg, en de geluidsbelasting als gevolg van de Minister Cremerstraat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt. Er dienen daarom gevelmaatregelen aan de woning te worden aangebracht, waardoor de geluidsbelasting wordt gereduceerd. Daarvoor is een Besluit Hogere grenswaarde wegverkeerslawaai genomen.
Het college heeft op basis van het voorgaande geconcludeerd dat een afwijking van 90 cm van de richtafstand van 30 m vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is.
6.2. [appellant] wijst er terecht op dat de afstand tot de gevel van de woning kleiner is dan 30 m. Het college gaat ook van die kortere afstand uit. Het college stelt zich op het standpunt dat er gerechtvaardigde redenen zijn om van die afstand van 30 m af te wijken. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd. Daarbij is naar het oordeel van de Afdeling van belang dat, gelet op de beperkte oppervlakte van de gronden die binnen de 30 m liggen en de ligging van die gronden direct naast een watergang, de kans dat de inrit op deze gronden zal worden vergroot niet groot is. Voor de door [appellant] toegelichte ontsluiting die hij wellicht in de toekomst wil realiseren, waarbij rondgereden kan worden om zijn woonhuis heen, zijn deze gronden niet noodzakelijk. Ook is van belang dat aan de nieuwe woning op grond van het Besluit Hogere grenswaarde gevelmaatregelen moeten worden aangebracht. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de realisering van de woning niet leidt tot een zodanige belemmering van de bedrijfsactiviteiten van [appellant] dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
473