202305495/1/V3.
Datum uitspraak: 14 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 augustus 2023 in zaken nrs. NL23.12360 en NL23.11535 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Bij besluit van 16 april 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de grieven 1 en 3 heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In grief 2 klaagt de vreemdeling terecht dat hij ondanks zijn vertrek naar India belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het terugkeerbesluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:909, onder 5.2.1, kan het belang bij de beoordeling van een terugkeerbesluit zijn gelegen in de mogelijkheid dat het terugkeerbesluit in de toekomst ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, mede ten grondslag zal worden gelegd aan een inreisverbod voor de duur van vijf jaar. De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De grief slaagt al daarom.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak van de rechtbank over de grensdetentie wordt bevestigd. De Afdeling ziet verder ambtshalve geen reden om de grensdetentie onrechtmatig te achten. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het terugkeerbesluit. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. Voor zover de vreemdeling betoogt dat hij niet zorgvuldig is gehoord, slaagt dit niet. De vreemdeling heeft namelijk blijkens het proces-verbaal van bevindingen onder het kopje "gehoor terugkeerbesluit" van 12 april 2023 verklaard dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om af te zien van een terugkeerbesluit en ook dat hij niet nader gehoord wenste te worden.
5. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen vrijwillige vertrektermijn heeft geboden, slaagt alleen al niet omdat de staatssecretaris in het terugkeerbesluit een vertrektermijn van 28 dagen heeft vastgesteld.
6. Het beroep tegen het terugkeerbesluit is ongegrond. De staatssecretaris moet de door de vreemdeling in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 augustus 2023 in zaak nr. NL23.12360, voor zover daarbij het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit in zaak
nr. NL23.12360 ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023
47-1085