ECLI:NL:RVS:2023:4160

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
202303700/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet-betaling griffierecht in bestuursrechtelijke procedure tegen Technische Universiteit Eindhoven

In deze zaak heeft het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven op 21 december 2022 een brief aan de appellant gezonden. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief, maar het college heeft dit bezwaar op 1 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld, maar hij is niet in staat geweest om het verschuldigde griffierecht te betalen. De appellant is op 14 juni 2023 en opnieuw op 10 juli 2023 herinnerd aan de betaling van het griffierecht, met de waarschuwing dat niet-betaling zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van zijn beroep. De appellant heeft echter het griffierecht niet betaald, wat volgens de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de appellant voor elk van de vier besluiten waartegen hij beroep heeft ingesteld, afzonderlijk griffierecht verschuldigd was. De beslissingen waren weliswaar gebaseerd op dezelfde wettelijke regeling, maar de feiten en omstandigheden waren wezenlijk anders. Daarom heeft de Afdeling het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

Uitspraak

202303700/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Het college heeft op 21 december 2022 een brief aan [appellant] gezonden.
De Afdeling heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ter behandeling doorgezonden aan het college.
Bij beslissing van 1 juni 2023 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door dr. D.J.W. van der Schaft, bijgestaan door mr. N.J.A.P.B. Niessen, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De bepaling van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) die in deze zaak van toepassing is, luidt:
"Artikel 8:41
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
[…]
3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.
4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.
5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
[…]"
2.       Een beroep wordt ingevolge artikel 8:41, vierde, vijfde en zesde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard als betaling van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op het moeten betalen van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.       [appellant] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van 1 juni 2023. Hij moet hiervoor griffierecht betalen. Hij is bij aangetekende brief van 14 juni 2023 hierop gewezen. Bij brief van 10 juli 2023 is hij hier nogmaals aan herinnerd. In beide brieven is ook vermeld dat, als het te betalen griffierecht niet op de vermelde datum is ontvangen, [appellant] ervan moet uitgaan dat alleen al om die reden niet-ontvankelijkverklaring zal volgen en dat zijn zaak dan niet inhoudelijk wordt behandeld. [appellant] heeft het griffierecht niet betaald.
4.       [appellant] betoogt dat de vier besluiten waartegen hij beroep heeft ingesteld, en die de Afdeling heeft geregistreerd onder de zaaknummers 202302172/1/A2, 202302174/1/A2, 202302918/1/A2 en 202303700/1/A2, samenhangen en dat hij daarom maar één keer griffierecht is verschuldigd.
Volgens artikel 8:41, derde lid, van de Awb wordt bij een beroepschrift tegen samenhangende besluiten slechts een keer griffierecht geheven. Besluiten zijn samenhangend in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb wanneer zij niet alleen wat betreft de inhoud maar ook in tijd samenhangen, dat wil zeggen dat een voldoende nauw verband tussen de zaken bestaat zodat het proceseconomisch gerechtvaardigd is om ze als één te behandelen. Van inhoudelijke samenhang kan in dit verband worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn. Van samenhang in de tijd is sprake als de bestreden besluiten tegelijkertijd zijn genomen of kort na elkaar, binnen de beroepstermijn van het eerst genomen besluit (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:560).
5.       De Afdeling is van oordeel dat de beslissingen in dit geval weliswaar gebaseerd zijn op één wettelijke regeling, namelijk de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), maar dat de feiten en omstandigheden voor elk van de beslissingen wezenlijk anders is. De beslissingen hebben betrekking hebben op verzoeken om onderdelen van een vak niet te hoeven afleggen, om uitstel te krijgen voor examinering van bepaalde onderdelen van een vak, om voorzieningen voor een vak te krijgen en op de kwalificatie van het karakter van een brief. Dit betekent dat [appellant] voor ieder beroep afzonderlijk griffierecht verschuldigd was. Nu hij het griffierecht niet heeft voldaan, en redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
7.       Ten overvloede overweegt de Afdeling dat zij er vanuit is gegaan dat met het e-mailbericht van 1 juni 2023 een beslissing op bezwaar is genomen, die inhoudt dat het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard, en waaraan het college ten grondslag heeft gelegd dat het bezwaar van [appellant] te laat is ingediend en de brief van 21 december 2022 geen op rechtsgevolg gerichte beslissing bevat.
De Afdeling is van oordeel dat het college het bezwaar van [appellant] terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De brief heeft betrekking op de wijze van communicatie tussen partijen en is geen waarschuwing, of voorbode van dan wel opstap naar eventuele maatregelen als bedoeld in onder meer artikel 7.42a van de WHW.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
705-1043