202207152/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2022 in zaak nr. 22/1537 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] woont met haar zes kinderen in een appartement in Den Haag. [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat haar woning met een oppervlakte van 67 m2 te klein is voor haar gezin. Haar kinderen kunnen volgens [appellante] in deze woning geen kind zijn, zij hebben geen plek om met schoolwerk bezig te zijn en beginnen niet uitgerust aan hun dag. Hierdoor lopen de kinderen volgens [appellante] leerachterstanden op.
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 22 februari 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder b en d, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: Huisvestingsverordening). Volgens het college is te klein wonen geen urgent huisvestingsprobleem. Ook heeft [appellante], nadat zij in de woning is gaan wonen, haar gezin uitgebreid met vijf kinderen. [appellante] had volgens het college kunnen voorzien dat zij daardoor een woonprobleem kon krijgen. Het college verwijst naar artikel 2.1.2, aanhef en onder c, en artikel 2.1.4, aanhef en onder a, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019. In het besluit van 22 februari 2022 heeft het college nog als derde weigeringsgrond artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening toegevoegd. In dat verband heeft het college genoemd dat [appellante] een particuliere huurwoning kan zoeken of een (sociale) huurwoning in een regio waar de druk op de woningmarkt minder hoog is. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. De gronden slagen niet.
4. De gronden die [appellante] aanvoert over de beoordeling door de rechtbank van de standpunten van het college over de algemene weigeringsgronden zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 5 en 6 waarop dat oordeel is gebaseerd. Dat betekent dat het college de algemene weigeringsgronden aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat het college aan de afwijzingsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening ook ten grondslag heeft gelegd dat [appellante] een particuliere huurwoning kan zoeken of een (sociale) huurwoning in een regio waar de druk op de woningmarkt minder hoog is.
De gronden slagen niet.
5. [appellante] heeft haar grond dat artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) moet worden gelezen in samenhang met artikel 3 van het IVRK niet toegelicht. Voor zover zij hiermee bedoelt dat artikel 27 van het IVRK rechtstreekse werking heeft, wijst de Afdeling op haar vaste rechtspraak in onder ander de uitspraak van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:286, onder 5.2.3, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat artikel 27 IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing. De grond slaagt niet.
6. Voor zover [appellante] met haar verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328, onder 6.1, heeft bedoeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij in dit verband had moeten toetsen of het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van haar kinderen en daarmee of het college bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven, voert zij dit terecht aan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling ziet in wat [appellante] in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante]. De grond slaagt niet.
7. Ook de gronden die [appellante] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling van de in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijnde belangen en over de hardheidsclausule, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 7 en 8 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064