202301118/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rijswijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2023 in zaak nr. 22/3866 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2022 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2021 (lees: 2022) heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nader stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 oktober 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Doğan, advocaat te Den Haag, en vergezeld door A. Doğan, tolk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is in 2019 gescheiden en woont sinds juni 2021 in bij zijn broer. Hij heeft een dochter van vijf jaar die bij zijn ex-partner woont. Hij wil zijn dochter graag thuis ontvangen, maar dat mag niet van zijn broer. Ook zijn huidige echtgenote mag hij daar niet ontvangen. In zijn aanvraag om een urgentieverklaring stelt [appellant] dat hij medische problemen heeft en veel zorg nodig heeft en noemt hij een heupprothese die hij in 2019 heeft gekregen.
2. Uit de in hoger beroep overgelegde medische stukken blijkt onder meer dat [appellant] pijnklachten heeft overgehouden aan de heupprothese en dat hij momenteel onder medische behandeling staat voor de klachten aan zijn heup en armen en handen. Zijn broer en neef helpen hem bij dagelijkse activiteiten zoals boodschappen doen en koken en hij heeft thuiszorg. Er is een zorgplan met als doel dat [appellant] zijn zelfredzaamheid behoudt. Verder heeft hij toegelicht dat zijn huidige echtgenote bij haar tante inwoont en dat deze situatie tot huwelijksproblemen leidt. Zijn broer wil graag zijn eigen leven leiden in zijn woning dus daar kan hij niet blijvend inwonen.
3. Het college heeft bij het besluit van 18 mei 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden in artikel 4:5, aanhef en onder b en f, van de Huisvestingsverordening gemeente Rijswijk 2019, zoals die zijn uitgewerkt in Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019. Volgens het college volgt uit die regelgeving dat [appellant] om meerdere redenen geen urgent huisvestingsprobleem heeft. Verder is [appellant] in Rijswijk komen wonen zonder te zorgen voor adequate woonruimte en woont hij in bij zijn broer. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarbij heeft het college ook de door [appellant] in bezwaar overgelegde niet ondertekende verklaring van 17 maart 2022 ter onderbouwing van de noodzaak van verhuizing in verband met psychische klachten betrokken.
4. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Verder voert hij aan dat het college door hem geen urgentieverklaring te verlenen in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5. De grond die [appellant] over de hardheidsclausule heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7 en 8 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat het college er in de schriftelijke uiteenzetting in het kader van de hardheidsclausule terecht op heeft gewezen dat [appellant] niet in een levensbedreigende situatie verkeert. De Afdeling begrijpt dat de woonsituatie zoals die nu is voor zowel [appellant] als zijn broer beperkingen meebrengt, maar uit de in hoger beroep overgelegde stukken volgt niet dat die woonsituatie door de medische problemen van [appellant] zodanig verstoord is dat hij daardoor niet meer zelfstandig kan functioneren.
De grond slaagt niet.
6. In het kader van artikel 8 van het EVRM voert [appellant] aan dat hij zonder zelfstandige woning geen omgang met verblijf bij hem thuis zou kunnen hebben met zijn kind en dat dit de ontwikkeling van zijn kind in gevaar brengt.
6.1. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328), heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieaanvraag af te wijzen een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. 6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het algemene belang bij een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om op de door hem gewenste wijze aan zijn gezinsleven vorm te geven. Het college heeft in het besluit van 18 mei 2022 terecht gewezen op de grote schaarste aan woningruimte in Rijswijk. Daarnaast heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om zonder zelfstandige woonruimte en urgentieverklaring de relatie met zijn zoon uit te oefenen en dat dit de ontwikkeling van zijn zoon in gevaar zou brengen. De Afdeling merkt daarbij nog op dat uit de in hoger beroep overgelegde nadere stukken volgt dat zijn zoon inmiddels in Turkije woont en het [appellant] nu gaat om het uitoefenen van de relatie met zijn dochter. Uit die stukken volgt naar het oordeel van de Afdeling evenmin dat het voor [appellant] niet mogelijk is om zonder zelfstandige woonruimte en urgentieverklaring de relatie met zijn dochter inhoud te geven en dat dit de ontwikkeling van zijn dochter in gevaar zou brengen.
Het betoog slaagt niet.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064